We zijn solidair, maar ik weet niet of wij daar blij mee moeten zijn

Wat een vondst van de redactie van Zindroom om het in deze corona-aflevering over de woorden solidair-solitair te gaan hebben! Deze woorden moeten in deze coronatijd wel tot ieders verbeelding spreken! Zo kan ik mij niet heugen dat er zo vaak over solidariteit is gesproken als in de laatste paar maanden. Wat we nu zien gebeuren, is ongekend in de na-oorlogse geschiedenis. Wie had ooit kunnen voorzien dat de regering het sociale en economische verkeer grotendeels stil zou leggen om oude en kwetsbare mensen tegen de pandemie in bescherming te nemen? Ik blijf mij hierover verbazen.

Het meest verbazingwekkend vind ik dat jonge, vitale en dynamische mensen niet zichtbaar in verzet komen tegen het coronabeleid. Natuurlijk, we zijn nog maar twee maanden onderweg, maar nu al wordt gesproken over de verloren corona-generatie. Jonge mensen moeten grote offers brengen voor ouderen en ze blijken dit zonder morren te doen. Hoe moet ik dat verklaren? Mij is zo vaak verteld dat jonge mensen egocentrisch zijn en dat zij zich alleen maar om zichzelf, hun eigen geluk en hun eigen belangen bekommeren en ik was geneigd om die oude bromberen te geloven. Moet ik mijn mens- wereldbeeld nu herzien of juich ik misschien te vroeg?  

Als ik aan jonge en vitale mensen denk, dan zie ik het beeld van de goed geklede Jort Kelder die blakend van gezondheid schreeuwt dat het nu eindelijk weer “back to business” moet worden. Toch lijkt Jort Kelder op die posters vooral voor zichzelf te spreken. Zo zie ik niet gebeuren dat scholieren, studenten, werknemers en werkgevers de straat op gaan om te eisen dat zij weer mogen leren, studeren, sporten, uitgaan en werken. Zoals het zich laat aanzien, lijken zij zich wel degelijk te bekommeren om mensen die zwak, oud en onrendabel zijn geworden.   

Het lijkt er dus op dat ik mijn mens- en wereldbeeld moet herzien. Neem nu mijn beeld van de neoliberale samenleving. In onze neoliberale prestatiemaatschappij zouden de meeste mensen toch blij moeten zijn met de coronacrisis die ervoor zorgt dat oude, onrendabele en kwetsbare mensen uit de ratrace van het leven worden verwijderd? Dat is wel zo goedkoop. Maar wat zien we in werkelijkheid gebeuren? Jonge en vitale mensen betuigen in woord en daad hun solidariteit met kwetsbare ouderen. Waar gaat dit heen? Duidelijk is wel dat er meer solidariteit in de wereld is dan ik voor de coronacrisis voor mogelijk had gehouden.  

Dit punt wil ik met name inbrengen tegen Abraham de Swaan die op 6 mei 2020 in het NRC en de Groene Amsterdammer schrijft dat er in onze samenleving een giftige cocktail is van (1) verrechtsing, (2) economische recessie en (3) corona. Die giftige drieslag is volgens De Swaan net zo gevaarlijk als de onderbuikgevoelens van angst en woede die in de Tweede Wereldoorlog tot een gewelddadige uitbarsting zijn gekomen.

Er is geen redding mogelijk, ben je geneigd om in navolging van deze briljante doemdenker te denken. Straks komt de economie in een vrije val, het geld zal niks meer waard zijn, de werkloosheid stijgt naar ongekende hoogtes en dan verlangen de meeste mensen weer vanouds naar grote sterke mannen die ons beloven dat ze een grote opruiming gaan houden. Dan is het ieder voor zich: de rijken zullen nog rijker en de armer zullen nog armer worden. Als die solitaire krachten de overhand krijgen, dan kan het nieuwste boek van Rutger Bregman bij het oud papier worden gezet. Maar zo’n vaart zal het niet lopen.

Natuurlijk heeft Abraham de Swaan wel een punt. Zelfs in relatief rustige tijden als de onze zien we hoe mensen verlangen naar bazige mannen als Trump, Bolsonaro, Duterte, Johnson, Erdogan, Poetin en Baudet. En wie weet wat voor duivelse mannen nog zullen opstaan als het echt mis gaat? Dan moeten we er volgens Abraham de Swaan op bedacht zijn dat de geschiedenis zich zal herhalen en dat er oorlogen en genocides zullen uitbreken.  

Toch moet ik er met nadruk op wijzen dat Abraham de Swaan de tegenkrachten in de samenleving onderschat. Ik zou hem bijna willen aanraden om eens te gaan luisteren naar het bekende liedje over het kleine café aan de haven dat zijn naamgenoot Vader Abraham zingt. Vader Abraham refereert in dat bekende liedje aan die oeroude Hollandse gezelligheid en gezamenlijkheid die ik met het woord “solidariteit” zou willen aanduiden. Wat wij in deze coronatijd leren, is dat die solidariserende krachten sterker zijn dan we altijd gedacht hebben. De vraag is nu welke krachten zullen de overhand zullen krijgen. De solitaire krachten waarop Abraham de Swaan zinspeelt of de solidariserende krachten waaraan Vader Abraham refereert? 

In mijn zoektocht naar een antwoord wil ik niet vertellen hoe het idealiter moet zijn, maar ik probeer nu zo goed mogelijk na te gaan wat er in de realiteit gaande is. Dan helpt het zoetsappige liedje van Vader Abraham mij niet veel verder en ik weet heel goed dat ik met zwaarder filosofisch geschut moet komen om mijn vraag te beantwoorden. De filosoof die mij in deze zoektocht echt geholpen heeft, is Peter Sloterdijk. Beter dan ooit begrijp ik dat Sloterdijk gelijk heeft wanneer hij in zijn filosofie van de sferen zegt dat de solidariserende krachten in de wereld oorspronkelijker zijn dan de solitaire krachten die zo vaak op een voetstuk worden gezet in de moderne, onttoverde samenleving. Vooral in de laatste drie decennia leken wij de individualisering voor lief te nemen.

Ons is altijd geleerd om individu te worden en voor jezelf op te komen. We moeten presteren en concurreren om in de ratrace van de samenleving mee te kunnen komen. Wat wij daarbij dreigen te vergeten, is dat wij in onze levensloop allemaal vertrekken vanuit een ervaring van verbondenheid die je ook als een existentiële thuisbasis kunt begrijpen. We waren eerst in de buik met de moeder, we groeiden op in sferen van verbinding en verbondenheid en pas veel later hebben wij onszelf daarvan als solitaire individuen afgesplitst.

Maar hoezeer wij door onze solitaire neigingen in beslag worden genomen, toch blijven wij naar verlangen naar verbinding en verbondenheid. Wanneer dit diepere existentiële verlangen naar verbondenheid vervuld wordt, ervaren wij zin en betekenis. Voor mij is dit een eyeopener: wij gaan pas actief zoeken pas naar zin als we de oorspronkelijke ervaring van zin verloren hebben.

Over die existentiële wortels van de solidariteit is nog amper nagedacht en daarom blijven politieke leiders steeds een achterhoedegevecht voeren wanneer zij weer een beroep doen op solidariteit. Zo schrijft Sloterdijk op p. 34 en 35: “Men heeft de solidariteit tot op heden altijd vooropgesteld en geëist, men heeft geprobeerd haar groot te brengen, haar te saboteren; men heeft haar bezongen en haar broosheid bejammerd; maar nooit heeft men voldoende doorgevraagd naar haar wortels.”

De grote denkfout die vanaf de 19e eeuw tot op heden gemaakt wordt, is dat het woord “solidariteit” in normatieve zin wordt opgevat. Als het over solidariteit gaat, dan horen wij altijd de oproep dat wij solidair moeten zijn. Maar we zijn al solidair, dus dat hoeven wij niet te worden. Onze solidaire menselijke natuur gaat vooraf aan onze solitaire neigingen. Wie een beroep wil doen op solidariteit, dient dus aansluiting te zoeken bij de solidariserende energieën die al tussen mensen stromen. Het is precies deze levensles die ik in deze coronatijd van Peter Sloterdijk geleerd heb.

De vraag die echter niet door Sloterdijk gesteld wordt, is hoe wij die solidariserende energieën in humane banen kunnen leiden. Als ik verlicht despoot van Nederland zou zijn, dan zou ik het antwoord op deze vraag weten. Maar ik wil afstand doen van dit archaïsche idee, omdat ik vind dat volwassen mensen zonder leiding of leiders moeten kunnen leven. Toch weet ik heel goed dat ik mij hiermee schuldig maak aan wensdenken.

Dat wij in essentie solidaire wezens zijn, betekent nu eenmaal dat wij verlangen naar leiding, leiders en dat wij zo braaf meedoen in trainingen over leiderschap. Ja, ik kan het modieuze woord “leiderschap” niet meer horen, maar ik weet ook dat ik nu niet mag stoppen met denken. Goede mensen moeten leiding geven, maar laat ik nu niet gaan preken…

Ondertussen loopt mijn column ten einde en mij bekruipt de vrees dat ik tot slot geen blije boodschap kan verkondigen. Toch heb ik in deze coronatijd wel een extatisch inzicht opgedaan dat ik met jullie wil delen: wij zijn solidair, maar ik weet niet of wij daar blij mee moeten zijn.    

Zoek het uit!

Ik word iedere keer weer verrast door de avontuurlijke opdrachten die de  redactie van Zindroom aan ons durft voor te leggen. Ook nu weer worden wij  uitgedaagd om na te denken over een thema of, beter gezegd, een imperatief dat niet opener geformuleerd kan worden: zoek het uit!

Deze oproep doet mij denken aan een opdracht die mijn voormalige collega Ruud Kaulingfreks ooit gaf aan zijn studenten die een afrondend paper voor zijn module moesten schrijven. Zijn opdracht luidde dat zij een paper met een open einde moesten schrijven. Zij waren pas geslaagd als zij aan het einde van de paper meer vragen lieten oprijzen dan de vraag waarmee zij hun paper begonnen waren. Studenten vroegen natuurlijk wat het aantal woorden moest zijn en Ruud antwoordde daarop op zijn Ruuds: “Ergens tussen één geniale zin en 10000 woorden.” Kennelijk gaf hij hiermee genoeg aansturing voor de studenten, want ze gingen zonder morren aan de slag.

Wat is er ondertussen veel veranderd! Over die veranderingen hoorde ik Ruud vaak klagen tijdens de rookpauzes. Toen Ruud vorig jaar met pensioen ging, bekroop mij de vrees dat hiermee een tijdperk ten einde was gekomen. Niet alleen omdat Ruud de laatste docent was die met zijn studenten aan het roken was, maar ook omdat er geen docenten meer zullen zijn die hun studenten op deze manier in het diepe durven te gooien.

Als ik mijn studenten nu met de opdracht “Zoek het uit!” op pad zou sturen, dan vrees ik dat zij radeloos zullen worden. Ik hoor nu al hoe zij mij van alle kanten met vragen gaan bestoken: “Wat bedoel je hiermee? Waar moet het in godsnaam over gaan? Hoe lang moet de tekst zijn? Hoeveel woorden precies? Wat zijn de beoordelingscriteria? Hoeveel bronnen uit de verplichte literatuur moeten gebruikt worden?”

Wat zou het toch heerlijk zijn als ik dan tegen die studenten zou schreeuwen: “Zoek het uit!” Dat zal ik natuurlijk nooit doen, maar waarom eigenlijk niet? Zijn we misschien bang om studenten op hun eigen verantwoordelijkheid aan te spreken?

Na langdurig zelfonderzoek heb ik besloten om hier toch enige zelfcompassie aan de dag te leggen, want het gaat hier om een fenomeen dat breder gezien moet worden dan mijn eigen persoontje of de Universiteit voor Humanistiek. We leven in een krampachtige tijd en kennelijk is het een doodzonde als je de studenten onzekerder maakt dan ze al zijn.

Ik verbaas mij iedere keer weer over hun verlangen naar controle en zekerheid. Studenten willen weten waar ze aan toe zijn en natuurlijk hebben ze een punt. Studeren kost geld en het is de taak van docenten om hun studenten duidelijk te maken wat er van hen verwacht wordt. De tentamenvragen moeten in lijn zijn met de leerdoelen die in het werkboek geformuleerd zijn en die leerdoelen moeten één op één aansluiten op de eindtermen van de studie.

Docenten moet hun leerdoelen zodanig formuleren dat ze Specifiek, Meetbaar, Acceptabel en Realistisch en Tijdgebonden zijn. Op het eerste gezicht valt hier weinig tegenin te brengen. Studenten schreeuwen moord en brand als niet helemaal duidelijk is wat er van hen verwacht wordt. Dus de studenten lijken zelf om die duidelijkheid te vragen.

Maar laten het nu uitgerekend de studenten van de redactie van Zindroom zijn die mij uitdagen om het avontuur aan te gaan. Zoek het uit! Ik put hoop uit deze oproep. Is er onder studenten meer verlangen naar avontuur dan zij over het algemeen laten zien?

Als ik nadenk over de verschillen tussen het studeren in deze tijd en mijn studententijd, dan durf ik te zeggen dat het studeren toen avontuurlijker was dan nu. Nu spreken studenten over “school” en dat was in mijn tijd ondenkbaar. Er was een wereld van verschil tussen de vrijheid die wij op de universiteit mochten ervaren en het dwangbuis van de middelbare school. We kregen meer tijd om te lummelen, te mijmeren en creatief bezig te zijn dan de studenten van nu. Er waren toen geen presentielijsten en studentenevaluaties. Natuurlijk was het studeren toen minder efficiënt dan nu en dat had zo zijn nadelen. Maar de studenten van toen kregen veel meer tijd om echt iets uit te zoeken dan de studenten van nu. Er was meer ruimte voor zelfontplooiing, maar die ruimte moest je wel benutten.  

Ik herinner mij dat ik er tijdens mijn filosofiestudie voor koos om niet alleen te lezen wat je moest lezen. Ik las om die verplichte literatuur heen. Een van mijn mooiste herinneringen was de module over Kant die ik bij een van de grootste kantkenners van Nederland volgde. Als hij zei dat je iets uit moest zoeken, dan bedoelde hij dat je zo precies mogelijk moest lezen wat Kant zelf geschreven had. Onze docent liet ons bepaalde passages heel nauwkeurig lezen, maar ik vond dat hij te nauwkeurig te werk ging. Volgens mij was het op deze manier onmogelijk om door de bomen het bos te zien en daarom besloot ik het werk Kritik der reinen Vernunft integraal te gaan lezen. Daarvoor nam ik drie maanden de tijd. Het werd zomer en het werd warm in de stad. Ik had in de maanden wel veel aantekeningen gemaakt, maar er lag nog niet eens een opzet voor een paper.

Toen het hartje zomer was, besloot ik met een paar oude vrienden op vakantie te gaan. Wij maakten een lange wandeling door de Alpen en tijdens het lopen kreeg ik ingevingen voor mijn paper over het werk van Kant. Het ging steeds meer stromen in mijn hoofd en ik voelde de noodzaak om te gaan schrijven. Ik moest terug naar die warme stad. Hierbij nam ik voor lief dat ik een spelbreker was. We zouden namelijk een maand gaan lopen, maar na twee weken ging ik dus terug naar huis om mijn paper over Kant te schrijven.

Ik zag het grote filosofische systeem voor mij en ik meende precies te zien wat het fundamentele punt was waarop Kant zichzelf tegenspreekt. Die tegenspraak was fascinerend. Terwijl hij in zijn weerlegging van de godsbewijzen aantoont dat het onmogelijk is om het bovenredelijke te beredeneren, komt hij uiteindelijk toch met een Godsbewijs aanzetten. Die inconsequentie probeerde ik te doordenken en ik schreef hierover een paper die ik als een van de hoogtepunten van mijn studietijd beschouw. Dit paper schreef ik helemaal uit mijn hoofd en ik had nergens een voetnoot in mijn paper ogenomen.     

Natuurlijk was ik zeer benieuwd wat de Kantkenner van mijn werk zou vinden. Hij nodigde mij bij hem thuis uit om mijn paper te bespreken. Toen we eenmaal in zijn studeerkamer zaten, leek hij geen spaan van mijn tekst heel te laten. De Kantkenner vond het schandalig dat ik van alles over Kant schreef zonder precies naar passages in zijn tekst te verwijzen.

Deze afbraaksessie duurde een halve dag. We namen mijn hele tekst van zin tot zin door en als ik weer iets over Kant schreef dat ik niet gestaafd had met literatuurverwijzingen, dan riep hij weer met overslaande stem: “Zoek op!”. Braaf ging ik dan weer in Die Kritik der reinen Vernunft bladeren en lezen. Ik voelde mij een hond die tot gekwordens toe achter het balletje van zijn baas aanrende, maar overheersend was toch mijn respect voor deze geleerde die zo veel tijd nam om mij iets duidelijk te maken. De Kantkenner liet mij pas naar huis gaan toen het al volop avond was geworden.  

         Bij het afscheid gaf hij mij twee beoordelingen: twee keer een negen. Daar kon ik natuurlijk geen bezwaar tegen maken, maar ik liet wel merken dat ik verbaasd was. Hij had alleen maar kritiek op mijn werk uitgeoefend en toch gaf hij mij het dubbele aantal studiepunten. En dan dat extreem hoge cijfer. Hoe moest ik dat verklaren? Wat hij toen zei, werd pas later duidelijk voor mij: “Voor een student die zo veel kan, kan ik alleen maar op precisie wijzen.”  

“Maar, “ vroeg ik aan de Kantkenner, “Accepteren ze bij de administratie  dat ik twee keer zo veel studiepunten krijg voor deze module als er voor staat? “

         “Ach,” zie de Kantkenner,  “jij met je regeltjes. Zoek het uit!” En toen gooide hij de voordeur in het slot. Toen ik thuis kwam, zag ik een kaart van mijn vakantievrienden op de deurmat liggen. Op het ansichtkaartje las ik dat zij stenen hadden gevonden die ouder waren dan de oudste wijsheid die ik in mijn filosofiestudie aan het zoeken was.

Humanisme begint met ontroering

Als ik in een lezing voor een gezelschap van humanisten zou verkondigen dat het humanisme begint met ontroering, dan moet ik er wel op bedacht zijn dat zij waarschijnlijk niet instemmend zullen applaudisseren. Ontroering is wel het laatste woord dat mij spontaan te binnen schiet wanneer ik weer eens aan het Humanistisch Verbond en de Universiteit voor Humanistiek moet denken. Toch is de keuze voor het humanisme in essentie een gevoelszaak en daarom juich ik het van harte toe dat de redactie van Zindroom in deze editie voor dit gevoelige thema -ontroering- heeft gekozen. Zie onze humanistische universiteit ook als een schooltje waarin nog veel emotioneel werk moet worden verricht!

Vraag ik verder welk grondgevoel de overhand heeft in de teksten, gesprekken, werkzaamheden en acties die ik van humanisten en humanistici gelezen, gehoord en gezien heb, dan moet ik eerder aan verontwaardiging dan aan ontroering denken. Humanisten zijn verontwaardigd  over de misstanden in de wereld en daarom streven zij naar humanisering. Ook schreeuwen zij moord en brand over het nihilisme waardoor onze seculiere wereld geteisterd wordt en daarom zoeken zij naar zin.   

Maar wanneer ik hieruit concludeer dat humanisten vooral geobsedeerd zijn door de dingen waar zij tegen zijn, dan moet ik uiteraard ook voor mezelf spreken. Kijk bijvoorbeeld naar de columns die ik in de vorige edities van Zindroom gepubliceerd heb. Hoe vaak heb ik niet gefantaseerd over de regels die ik zou afkondigen wanneer ik verlicht despoot van Nederland zou worden?  Iedere keer begin ik zo’n megalomane column met de dingen die mij irriteren, zoals het vijandige vuurwerk dat wekenlang in het wilde weg wordt afgestoken en de stinkende auto’s die onze levens in gevaar brengen. Overigens is er niks mis met dit militante humanisme en ik hoop van harte dat ik altijd weer kwaad zal worden over de dingen die niet goed gaan in de wereld. Dus in die zin voel ik mij zeker verwant met de humanisten die ik hierboven op de korrel lijk te nemen. Leve het humanisme!

Toch denk ik dat wij onze humanistische strijd voor een betere wereld nieuw elan kunnen geven wanneer we uitgaan van een positief gevoel over de wereld. En dan heb ik het niet over een gevoel dat je manmoedig kunt opwekken of over de zin die je actief aan het leven wilt geven. Nee, ik wil het in deze column juist hebben over een goed gevoel dat je kan overkomen. Dat goede gevoel kan ook melancholisch zijn. Ik wil het dus over ontroering hebben, want ik meen echt wat ik hierboven verkondigde. Humanisme begint met ontroering. Dit betekent echter niet dat je vanzelfsprekend humanist wordt wanneer je ontroerd raakt door iets of iemand. Hoe ontroering doorwerkt of verwerkt wordt, laat zich niet voorspellen.

Je weet nooit wat er gaat gebeuren als je aan anderen laat zien dat je ontroerd bent.  Dan heb je de regie over jezelf verloren. Veel hangt nu af van de reacties van de mensen in je directe omgeving: zij kunnen je maken of breken. Maar veel vaker is er op zulke momenten sprake van een verwarring die wij nooit precies kunnen duiden. Zo herinner ik mij als de dag van gisteren hoe ik met mijn pasgeboren baby door de gangen van het ziekenhuis liep en hoe ontroerd de mensen naar mijn kindje opkeken. Toen ik iets aardigs wilde terugzeggen tegen de mensen die in een grote wachtkamer ontroerd naar mijn dochtertje zaten te staren, werd ik plotseling in de rede gevallen door een man die met stemverheffing tegen mij zei: “Je denkt toch zeker niet dat wij naar jou zitten te kijken?” Er werd hard gelachen door de mensen in die wachtkamer en ik lachte maar mee.

In het alledaagse leven zal het dus altijd ongewis zijn hoe mensen op jouw ontroering zullen reageren. Je kunt dan op alle mogelijke manieren geraakt worden. Je wordt geraakt door iets wat er in de wereld gebeurt of door herinneringen die in je opkomen. En als je niet alleen bent, zijn er ook de anderen die jou op die momenten diep kunnen raken. Wel moet worden gezegd dat het woord “raken” slechts ten dele afdekt wat hier gebeurt. Ontroering duurt langer dan de flitsende woorden “raken” en “geraakt worden” suggereren. 

Soms lijkt het alsof ontroerde mensen op een kruispunt staan in hun levensloop en dat zij hun hele leven aan zich voorbij zien trekken. Sprekende voorbeelden van plekken waarin zulke momenten van ontroering getriggerd worden, zijn begrafenissen en trouwerijen. Op de hoogtepunten van een bruiloft of een uitvaart sta je letterlijk stil bij de dingen die er in het leven toe doen. In de momenten van ontroering gebeurt er veel tussen mensen, maar wat er dan eigenlijk gebeurt, moet je wel kunnen “lezen”. Ontroering speelt zich vooral in de binnen- en tussenwerelden van mensen af.

Omdat wij zo graag willen dat onze ontroering gekoesterd en beschermd wordt, hebben wij rituelen in het leven geroepen. Bij een herdenking wordt een minuut of een paar minuten stilte in acht genomen en wij eisen dat die stilte gerespecteerd wordt. We willen ons op zulke momenten niet laten verrassen en daarom is het buitengewoon storend wanneer deze code doorbroken wordt. Dit laatste gebeurde bijna 10 jaar geleden bij de jaarlijkse Dodenherdenking op de Dam. Tijdens die paar minuten van stilte hoorden wij opeens een man schreeuwen. Mensen die erbij waren, dachten even dat er iets verschrikkelijks zou gaan gebeuren en er werd nog jaren later over dit incident gesproken. Toen werd weer duidelijk hoe nauw het er allemaal op aankomt wanneer wij onze momenten van ontroering willen koesteren.      

Zo weten we hoe kwetsend het is wanneer mensen in jouw omgeving moeten lachen om jouw ontroering. Een vroegere vriendin vertelde mij ooit over de eerste keer dat zij met de jongen van haar dromen aan het zoenen was. Op het moment dat haar tong zijn mond binnen ging, maakte die jongen zich van haar los en terwijl zij langzaam haar tranende ogen open deed, zag zij dat hij haar strak aankeek. De woorden die hij toen tegen haar sprak, zou zij nooit vergeten: “Weet je dat ik een kunstgebit heb?” Natuurlijk zat hij haar toen te dollen, maar hij had haar met deze harteloze woorden letterlijk en figuurlijk van haar stuk gebracht.

Het risico op hoon en afwijzing loop je eerder op als je je ontroering toont aan mensen die jou niet kennen. Denk bijvoorbeeld aan mensen die hun ontroering tonen voor televisie-camera’s. Hier moet ik met tegenzin terugdenken aan de zomergast Henk Jan Smits die in de zomer van 2006 aan tafel zat bij de presentator Joris Luyendijk. Smits sprak over authenticiteit, pure bezieling, het echte talent of de zogenoemde X-factor waarmee sommige artiesten zich onderscheiden van de massa. Zijn punt was dat sommige personen die echtheid of die X-factor wel hebben, maar de meeste anderen niet. Echtheid is dus een zeldzaamheid. Dat zie je volgens Smits ook als mensen hun ontroering tonen.

Om duidelijk te maken wat het verschil is tussen echte ontroering en ontroering die gefaked is, liet hij twee bruiloften zien van bekende Nederlanders. Het ging hier om de bruiloft tussen de kroonprins Willem-Alexander en Maxima Zorreguieta en de bruiloft tussen de stervoetballer Rafael van der Vaart en het topmodel Sylvie Meis. Deze twee jonge stellen gingen ieder afzonderlijk voor de ogen van de televisiecamera’s trouwen en die spektakelstukken werden in beide gevallen live op televisie uitgezonden. Smits selecteerde cruciale scenes die qua entourage identiek waren. Wat wij te zien kregen, waren de momenten waarop er tranen van ontroering over de wangen van de bruiden stroomden. In het eerste fragment zoomde de camera in op het gezicht van prinses Maxima die duidelijk ontroerd raakte toen er Argentijnse tangomuziek werd gespeeld. “Dit is pure ontroering!” klonk de overslaande stem van Smits. En alsof Smits verslag deed van een voetbalwedstrijd riep hij: “Wat is het toch geweldig dat die cameraploeg die traan zo scherp in beeld heeft gebracht!”

Het enthousiasme van Smits was aanstekelijk, maar toen hij daarna begon te vertellen over de ontroering van Sylvie Meis, liet hij zich pas echt van zijn duivelse kant zien. Zijn commentaar op de tranen die over de wangen van Sylvie Meis stroomden, was net zo vernietigend als zijn vroegere afbraaksessies in het televisieprogramma Idols. Sylvie Meis wil volgens Smits zo graag authentiek overkomen, maar zij kan volgens Smits in de verste verte niet aan de levensechte ontroering van prinses Maxima tippen. Iedereen kan volgens Smits duidelijk zien dat de ontroering van Sylvie Meis kitsch is.

Joris Luyendijk liet zijn zomergast ongegeneerd uitrazen. Hij sprak hem niet tegen en hij leek er geen moeite mee te hebben dat zijn gast zich ook in dit chique programma ontpopte als het vervelendste jongetje op het schoolplein. Maar hoewel ik een diepe afkeer heb van Smits en de showbusiness die hij met zijn Idols op touw heeft gezet, heeft hij mij op deze zomeravond toch aan het denken gezet. Hebben wij inderdaad zoiets als een zesde zintuig waarmee wij kunnen onderscheiden wat echte ontroering is en wat niet?

Ik denk van wel, maar anders dan Henk Jan Smits geloof ik dat alle mensen over dit vermogen beschikken. De vraag waar het nu op aankomt, is hoe wij dit vermogen verder kunnen ontwikkelen. Precies hier ligt een grote uitdaging voor de humanistiek die zichzelf “de mooiste studie is de mens” noemt. Laten wij ons opnieuw bezinnen op het humanisme. Zoals de filosofie begint met de verwondering, zo begint het humanisme met ontroering. Waar verwondering gepaard gaat met besef dat er überhaupt iets is, daar heeft ontroering betrekking op de dingen die het leven de moeite waard maken. In die zin staat ontroering aan het begin van alle vitale beschouwingen over het leven. Ik voel mij humanist wanneer ik ontroerd ben over de mooie dingen die mensen in de wereld tot stand brengen.   

Een korte beschouwing over “Der Prozess” van Fanz Kafka

Toen mijn nieuwe contactpersoon bij de redactie van Zindroom, Fenna van Dijk, mij mailde  met de vraag of ik in deze aflevering van Zindroom een column over het proces of “Der Prozess” wilde schrijven, moest ik meteen aan de roman “Der Prozess” van Franz Kafka (1883-1924) denken. Deze roman heeft mijn leven veranderd. Ik moet hierover schrijven, maar dat zal eerder in de vorm van een beschouwing dan in de vorm van een column gebeuren. Er is zo veel over deze roman te zeggen en daarom vrees ik dat ik in deze korte beschouwing over “Der Prozess” slechts een tipje van de sluier kan oplichten. Maar als ik één lezer van Zindroom zo ver krijg dat hij of zij dit boek gaat lezen, dan is mijn missie geslaagd!   

Want wat een vreemde of beter vervreemdende roman (geschreven in 1914-1915 en postuum gepubliceerd in 1925) is dit! Zie bijvoorbeeld de openingszin waarin ons ideaalbeeld van een normale, geordende wereld meteen op zijn kop wordt gezet: “Jemand mußte Josef K. verleumdet haben, denn ohne daß er etwas Böses getan hätte, wurde er eines Morgens verhaftet” (vertaling:  “Iemand moet Josef K. belasterd hebben, want zonder dat hij iets verkeerds had gedaan, werd hij op zekere ochtend gearresteerd.”). Wat mij in deze zin fascineert, is dat we pas bij herlezing inzien dat deze zin vager is dan op het eerste gezicht lijkt. Toen ik deze openingszin voor het eerst op de middelbare school las, dacht ik meteen te weten wat de situatie was waarover in deze roman verteld wordt. Waarschijnlijk legde ik een koppeling met de vele films die ik gezien had over heroïsche personages die onterecht beschuldigd werden van de gruwelijkste misdaden. Die films laten er meestal geen misverstand over bestaan wat exact de misdaad is waarvan de onschuldige hoofdpersoon beschuldigd wordt. Ook wordt meestal snel duidelijk wie hem erin geluisd heeft, maar daarna begint de comeback van de hoofdpersoon. Je ziet ergens wel aankomen dat hij uiteindelijk gaat winnen, want het is wel de bedoeling dat je een goed gevoel overhoudt aan het kijken van zulke films. Hier gelden dus onuitgesproken afspraken tussen de filmmaker en de kijker. Hoewel het toch altijd weer spannend is om naar zulke films te kijken, moet je ervan op aan kunnen dat zo’n verhaal bijna altijd goed afloopt. Het probleem zal opgelost worden, de vals beschuldigde hoofdpersoon wordt gerehabiliteerd en de slechteriken zullen uiteindelijk het onderspit delven. Maar toen ik met deze verwachtingen verder las in de roman “Der Prozess” van Franz Kafka, kwam ik bedrogen uit. Hierdoor raakte ik geïrriteerd, maar overheersend was toch de fascinatie. Ik las verder en ik werd als levenslange lezer geboren.

Maar ik wil het nu niet over mijzelf hebben. Kijk alsjeblieft nog eens goed naar de geheimzinnige openingszin van deze roman!Het enige wat expliciet in het vage wordt gelaten, is de precieze ochtend waarop de handeling begint –was het een maandag, dinsdag, etc… en in welk jaar speelt het?. Maar daar kun je nog ongestraft overheen lezen. De naam van het personage is natuurlijk wel opmerkelijk. Wie heet er nu K? Alle centrale personages van Kafka heten zo, in deze roman krijgt hij ook nog een voornaam – Josef – en hoewel dat detail zeker te denken geeft, wil ik hier evenmin bij stilstaan. Maar als de verteller de woorden “belasterd“, “verkeerds” en “gearresteerd” gebruikt, dan is het opletten geblazen. Wie is die zogenoemde iemand die Josef K. belasterd heeft? Dat blijft de hele roman onopgehelderd. En wat is het misdrijf waarvan Josef K. ten onrechte beschuldigd wordt? Ook deze vraag blijft in deze roman onbeantwoord.

Ondertussen zien we hoe het personage Josef K. zijn uiterste best doet om antwoorden op deze vragen te vinden. Nadat hij gearresteerd werd, krijgt hij alle tijd en ruimte om uit te zoeken wat nu eigenlijk de zaak is die tegen hem wordt aangespannen. Dit is overigens wel vreemd. Wat bedoelt de verteller nu eigenlijk wanneer hij zegt dat Jozef K. gearresteerd werd? De mannen die Jozef K. komen arresteren, nemen hem niet mee naar een politiebureau. Zij laten hem vrij rondlopen, hij mag gewoon naar zijn werk gaan en hij krijgt alle tijd en ruimte om op zoek te gaan naar een advocaat.

Wie als lezer sympathie krijgt voor Josef K., zal misschien hopen dat hij aan het dromen is. Dan zullen alle lastige vragen verdwijnen als hij wakker wordt. Toch moeten wij deze optie van de hand wijzen, want deze gebeurtenissen worden niet vanuit het perspectief van het personage, maar vanuit het perspectief van een alwetende verteller verteld. De verteller beschrijft objectief dat Jozef K. op een zekere ochtend gearresteerd werd en we moeten de verteller toch op zijn woord geloven wanneer wij zijn literaire spel mee willen spelen. Dus binnen het raamwerk van dit verhaal moeten wij wel aannemen dat Josef K. gearresteerd werd en die arrestatie moet wel verband houden met het proces of de rechtszaak waar de roman om draait. De vreemde mannen die onaangekondigd bij Josef K. op bezoek komen om hem te arresteren, werken in dienst van de rechtbank. Maar hoe moeten wij die samenwerkingsrelatie tussen de vreemde mannen en de rechtbank begrijpen? Ook deze vraag blijft onbeantwoord.

Wat wel duidelijk is, is dat onze hoofdpersoon tot over zijn oren in de problemen zit. Als ik zie hoe Josef K. ronddoolt in dit kafkaiaanse universum, dan moet ik denken aan een fabel die Franz Kafka ergens anders vertelt over een muis die telkens weer de kat tegenkomt wanneer hij denkt dat hij eindelijk de weg naar de vrijheid heeft gevonden. Op het moment dat de muis zich hierover beklaagt tegenover zijn kwelgeest, hoort hij de kat zeggen: “Je moet een andere weg zoeken.” En dan eindigt dit extreem korte verhaal met de gortdroge opmerking “dat de kat de muis opvrat.”

Dit kat-en-muis-spel is een treffende metafoor voor het eindeloze proces waarin Josef K. verwikkeld is geraakt. Wat deze roman zo onheilspellend maakt, is dat nergens duidelijk wordt wat de regels zijn waarmee dit spel gespeeld wordt. De onaangekondigde entree van de vreemde mannen die hem komen arresteren, lijkt samen te hangen met de afwezigheid van de huishoudster die normaal het ontbijt van Josef K. komt brengen. Als zijn ontbijt later toch arriveert, ziet Josef K. hoe die vreemde mannen zijn ontbijt opeten alsof dit de gewoonste zaak van de wereld is. Het lijkt alsof Josef K. in deze openingsscène onteigend wordt. Hij leeft in een totalitaire staat waarin er geen afstand is tussen het individu en het systeem. Het lijkt met andere woorden alsof de lange armen van de monsterlijke rechtbank overal aanwezig zijn en dat hij ieder moment opgepakt kan worden. Josef K. staat symbool voor de machteloze burger die een radertje is binnen een monsterlijke bureaucratische machine. Dit gevoel van onvrijheid of, beter gezegd, deze vogelvrijheid wordt scherp zichtbaar in de omstreden verfilming die de beroemde regisseur Orson Welles in 1962 van “Der Prozess” maakte. Als ik terugdenk aan deze film, dan zie ik een man voor mij die in een gigantisch labyrintisch gebouw ronddoolt. Nooit komt er een finale, een oplossing of een verlossing in zicht. De lezers van deze roman en de kijkers van deze film kijken samen met Josef K. uit naar het proces – de rechtszaak – die zich nooit zal voltrekken. Ondertussen blijft Josef K. zoeken naar gerechtigheid, maar die zoektocht leidt nergens heen. We worden telkens opnieuw afgeleid naar zijwegen die eindeloos zijn.

Wat zegt deze roman over ons leven? Terwijl ik deze column schrijf, kijk ik naar de poster van Franz Kafka die ik in 1996 in Kafka’s woonplaats Praag gekocht heb en die nu nog steeds tegen de muur van mijn werkkamer hangt. Ik zie het mooie markante gezicht van de auteur en ik lees daaronder Kafka’s aforisme dat precies op de zoektocht van Josef K. betrekking lijkt te hebben: “Der wahre Weg geht über ein Seil, das nicht in der Höhe gespannt ist, sondern knapp  über den Boden. Es scheint mehr bestimmt stolpern zu machen als begangen zu werden.” (Mijn vrije vertaling: “de ware weg gaat over een koord dat niet in de hoogte gespannen is, maar vlak boven de grond. Het lijkt meer bedoeld om je te laten struikelen dan om begaanbaar te zijn.”) Het is die doelloze struikel- en zoektocht die mij fascineert. Dit wordt zo weergaloos verbeeld in “Der Prozess” van Kafka.

Ik blijf zoeken naar woorden om dit geheimzinnige kunstwerk te kunnen duiden en natuurlijk zoek ik daarbij hulp bij andere schrijvers. Zo denk ik dat de woordencombinatie “plotloze thriller”, die Rob van Essen in zijn roman “De goede zoon” gebruikt om zijn eigen literaire werk te typeren, ook toepasselijk is om “Der Prozess” van Franz Kafka te karakteriseren. Je wordt als lezer uitgedaagd om te zoeken naar betekenissen die je telkens weer ontglippen. Maar geldt dit niet ook voor ons die telkens opnieuw verhalen vertellen over ons leven dat zelf geen plot heeft? Dankzij Franz Kafka besef ik dat een waar levensverhaal geen plot kan hebben.

Dit besef zal nooit tot ons doordringen wanneer wij het leven opvatten als een proces waarin scherpe scheidslijnen worden getrokken en harde oordelen worden geveld. En nu  dringt zich een vraag op waarmee ik blijf worstelen. Als we het maatschappelijke leven opvatten als een proces waarin onduidelijke spelregels, onnavolgbare protocollen en onrechtvaardige wetten gelden, dan rijst de vraag of het werk van Kafka nu wel of niet een uitweg uit deze wereld biedt. Terwijl ik deze vraag uitwerk, realiseer ik mij dat ik hierop nooit een bevredigend antwoord zal krijgen. Franz Kafka zal mij altijd te slim af zijn, hoeveel literatuurwetenschappers, filosofen en theologen ik ook te hulp zal roepen om het geheimzinnige werk van Kafka te ontsluiten. 

Ter afsluiting wil ik die fascinerende raadselachtigheid illustreren aan de hand van een kort verhaal “Vor dem Gesetz” dat Kafka eerst in 1915 in het zionistische blad Selbstwehr gepubliceerd had. In zijn roman “Der Prozess” laat hij dit korte verhaal vertellen door een priester die Josef K. ontmoet in een kerk. De priester vertelt over een man die na een lange reis voor de poort van de wet aankomt. Voor die poort staat een wachter die hem zegt dat de deur voor de wet gesloten is. De voetreiziger wacht voor de poort en dat wachten duurt eindeloos. Op het moment dat de reiziger aan het sterven is, buigt de wachter over de reiziger heen en dan voegt hij toe: “Hier kon niemand toelating verkrijgen, want deze ingang was alleen voor jou bestemd. Ik ga nu weg en sluit hem.”

De crux van het menselijke bestaan

De crux van het menselijke bestaan

Toen de redactie van Zindroom mij mailde dat het thema van deze aflevering de crux was, kon ik daar eerst niets mee, maar na een poos nadenken, was er één betekenis van het woord “crux” die tot mijn verbeelding begon te spreken. Ik stuitte op het woord “kernprobleem”. Wat is de crux of, anders gezegd, het kernprobleem van het menselijke bestaan?

Over deze vraag kun je goed van gedachten wisselen met anderen. Wat mij het meest is bijgebleven, was het antwoord dat mijn beste vriend in Nieuw-Zeeland op mijn vraag gaf. Volgens hem is de crux van het menselijke bestaan dat wij niet eerlijk zijn en dat wij onvoldoende recht doen aan de feiten. Zo hebben politici als Trump en Baudet lak aan de feiten en zij zijn bereid om de grootste leugens te vertellen als zij daarmee meer stemmen kunnen winnen en meer macht kunnen veroveren. Wat hem verbaast, is dat de meeste mensen dit voor lief lijken te nemen. Of je nu wel of niet de waarheid spreekt, lijkt “besides the point” te zijn. Het gaat hier niet om de vraag of het waar is wat je zegt, maar wat je daarmee kunt bereiken. Ook hoogopgeleide burgers hoor ik vaak in die trant praten. Dit wordt in de volksmond “pragmatisme” genoemd. Maar hebben we dan verstand en opleiding gekregen om elkaar voor de gek te houden?

Wegkijken van de feiten en minachting voor de waarheid zijn de grootste ondeugden die wij kunnen hebben. Overigens wil ik mijzelf in dit opzicht zeker niet vrijpleiten, want hoe vaak kom ik niet in de verleiding om te zien wat ik wil geloven? Tot op de dag van vandaag blijf ik het mijzelf kwalijk nemen dat ik in de aanloop naar de desastreuze oorlog in Irak (2003) geloofde wat de Amerikaanse minister van buitenlandse zaken Colin Powell en de Britse premier Tony Blair beweerden over de massavernietigingswapens die in Irak zouden zijn. Hun alarmkreet was helemaal in lijn met de berichtgeving waarmee wij dagelijks door kranten en televisie bestookt werden. Tal van westerse journalisten gaven ons redenen om te geloven wat Powell en Blair met zo veel stelligheid verkondigden. Ik geloofde hen, maar langzaam maar zeker begon het mij te dagen dat ik nog nooit zo erg voor de gek was gehouden. En ik werd nota bene nog gewaarschuwd ook! Zo had ik in de maanden voor deze oorlog heftige discussies gevoerd met mijn leerlingen op een zwarte school in Amsterdam-West waar ik toen als maatschappijleer- en geschiedenisdocent werkte. Mijn leerlingen drukten mij op het hart dat de Amerikaanse en Britse politici leugens vertelden, maar ik sloeg hun waarschuwingen in de wind. Te lang geloofde ik wat “onze westerse politici” in lijn met de berichtgeving zeiden: de invasie in Irak was noodzakelijk om groter onheil af te wenden. Ik heb mij gruwelijk vergist en voor mij rees de vraag hoe ik zoiets in de toekomst kon voorkomen.    

Op dit punt wil ik de waarschuwing van mijn Nieuw-Zeelandse vriend ter harte nemen. Het is extreem moeilijk om te weten wat de waarheid is, maar we moeten er wel naar streven om die waarheid zo dicht mogelijk te benaderen. Ik vind dat studenten en docenten op de UvH soms te makkelijk claimen dat alle theorieën subjectief en relatief zijn. Vaak wordt er dan instemmend verwezen naar het werk van Friedrich Nietzsche. Het perspectivisme van Nietzsche is natuurlijk geestverruimend, maar dit neigt wel naar vrijblijvendheid. Toch hoor ik hierover weinig kritiek. Ook toen ik filosofie studeerde in Amsterdam, was het not done om iets over het nazi-verleden van de geniale Martin Heidegger te zeggen. En probeer eens met Nietzsche-adepten op de universiteit te praten over de link tussen Nietzsche en het fascisme. Je zult nul op het rekest krijgen.  

Maar wanneer Nietzsche met zo veel pathos spreekt over het spelende kind, dan kan ik de gedachte niet onderdrukken dat Nietzsche nooit volwassen is geworden. Hierin lijkt hij op Harry Mulisch die beweerde dat 17 jaar de geniale leeftijd is en dat hij in geestelijk opzicht altijd die geniale jongen van 17 is gebleven. Net als Nietzsche verlangde Mulisch ernaar om een spelend kind te blijven en daarin waren zij natuurlijk geniaal, maar ik denk dat de mens een hogere roeping heeft. Speelsheid en genialiteit zijn mooi, maar volwassenheid is beter. Zolang wij onvolwassen blijven, zullen wij wegkijken van de harde feiten die niet in ons wereldbeeld en ons zelfbeeld passen en dat kan ons echt de kop gaan kosten. Wetenschappers die op basis van grondig onderzoek naar feiten beweringen doen over klimaatveranderingen, worden door Thierry Baudet weggezet als “klimaatdrammers” die ons een schuldgevoel aanpraten en die ons zelfbewustzijn willen krenken. Baudet blijkt met zulke leugens spekkoper te worden en het gevaar wordt steeds reëler dat zijn FvD de grootste partij van Nederland wordt. Het moet niet gekker worden! 

De crux van het menselijke bestaan is dat wij de waarheid moeten  liefhebben. Weer denk ik met grote dankbaarheid terug aan de slotpassages van de roman Gapende Hoogten (1976) van de Russische schrijver Aleksandr Zinovjev. Vlak voordat de laatste levende held in deze geniale roman, genaamd Flapuit, zich aanmeldt bij het crematorium om zich levend te laten verbranden, voert Flapuit een gesprek met zichzelf waarin hij de crux van het menselijke bestaan zo dicht mogelijk probeert te benaderen:

“Nu moeten wij de slotconclusie trekken, zei Flapuit tegen zichzelf. Zo kort mogelijk. In een paar woorden. Wat is de grondslag aller grondslagen van het menselijke bestaan? Helaas is het antwoord daarop banaal. Het was duidelijk, vanaf het allereerste begin. Waarom moet er een heel leven worden geleefd om je daarvan te overtuigen? Dat weet ik niet. Ik weet een ding: de waarheid is de grondslag van het echte menselijke bestaan. De waarheid over jezelf. De waarheid over de anderen. De onverbiddelijke waarheid. De strijd voor en tegen haar is de meest intensieve en verbeten strijd die zich in de samenleving afspeelt. En vanaf heden zal het ontwikkelingspeil in menselijk opzicht bepaald worden door de door de samenleving toegestane mate van waarheid. Dat is het meest intensieve uitgangspunt en daarmee begint het aftellen. Als de mensen een zeker minimum aan waarheidsliefde te boven komen, dan zullen ze andere criteria voorstellen. Maar hier begint het allemaal mee” (p. 825). 

Huidhonger

Wie ooit gekeken heeft naar de Nederlandse film “Loverboy”, zal zich zeker die ene onvergetelijke scene herinneren die een exemplarisch voorbeeld is voor het thema “huidhonger” dat in deze aflevering van Zindroom wordt geadresseerd. Zoals de titel van deze film duidelijk aangeeft, vertelt de film “Loverboy” over een extreem destructieve relatie tussen Micheal en Denise. De film lijkt als een liefdesverhaal te beginnen, maar gaandeweg wordt duidelijk dat alles anders is dan het lijkt. Het hele filmverhaal werkt toe naar die ene scene waarin de zogenoemde loverboy Micheal aan zijn prooi Denise een mobiele telefoon cadeau doet. Ik heb deze film 15 jaar geleden gezien, maar ik zie nog als de dag van gisteren voor mij hoe ze tegenover elkaar in de supermarkt staan en hoe hij haar uitlegt wat je allemaal met dat apparaat kunt doen. Zij is zielsblij en dat is begrijpelijk, want de film speelt in het jaar 2003 en toen was de mobiele telefoon nog een groot ding. Op zijn verzoek stopt Denise haar mobiele telefoon in de binnenzak van haar jaszak en vervolgens sommeert Micheal haar om een korte wandeling door de supermarkt te gaan maken. Op het moment dat zij buiten zijn gezichtsveld is, belt hij haar op en natuurlijk neemt zij dan meteen die telefoon op. Ze wisselen wat kooswoordjes met elkaar uit, maar de kijker ziet en voelt de angel die in die zoete woorden van de loverboy schuilgaat. Micheal gebruikt die mobiele telefoon als een tentakel die hij op haar huid drukt. Zo kan hij haar van grote afstand besturen. Denise moet hem beloven dat zij haar mobiele telefoon altijd en overal opneemt wanneer hij haar belt. Nu is Denise altijd beschikbaar voor hem. Micheal kruipt steeds dichter op haar huid.

In deze context begrijp ik huidhonger dus als het verlangen om zo dicht mogelijk op de huid van andere mensen te kruipen. Het gaat hier dus om het verlangen naar almacht en controle en de mobiele telefoon blijkt in deze film het ideale hulpmiddel om dat duivelse doel te bereiken. Als ik nu terugdenk aan deze scene, dan moet ik onweerstaanbaar aan Mark Zuckerberg denken die ons met zijn sociale medium “Facebook” verleidt om vriendschappen te sluiten en gemeenschappen te stichten. Ook Mark Zuckerberg heeft een verborgen agenda. Net als in het voorbeeld van de loverboy en zijn seksslavin Denise wil Mark Zuckerberg met ons parasitaire deals sluiten die het daglicht niet kunnen verdragen. We weten inmiddels dat onze data worden doorverkocht op de data-markt. Niet zonder reden heeft een onderzoekscommissie van het Britse Lagerhuis de woordencombinatie “digitale gangsters” gemunt om de werkwijze van Mark Zuckerberg en andere sociale mediabazen te typeren.

Nu kan Mark Zuckerberg zich terecht verdedigen met het argument dat hij geen kwade bedoelingen had toen hij onze grootste geheimen doorverkocht aan grote bedrijven. Anders dan de loverboy Micheal is Facebookvriend Mark niet persoonlijk in zijn data-leveranciers geïnteresseerd. Hij wil alleen onze data doorverkopen en verder laat hij ons met rust. Daarentegen is loverboy Micheal wel persoonlijk in Denise geïnteresseerd. Hij ziet haar als zijn persoonlijke bezit en wat dit precies betekent, wordt pas echt duidelijk wanneer zij die telefoon niet meer opneemt en duidelijk aangeeft dat ze geen sekswerk meer voor hem wil doen. Dan zien wij hoe hij haar in zijn auto sleurt en hoe hij haar mooie gezicht voor altijd verminkt met zijn mes. Als hij niet meer op haar huid kan zitten en onder haar huid kan kruipen, rest hem nog maar een ding: hij moet haar huid voor altijd kapot maken.

De huidhonger van Loverboy Micheal blijkt dus onverzadigbaar te zijn. Hij wil het liefst onder haar huid kruipen om zodoende ook haar ziel leeg te zuigen. De massapsycholoog Elias Canetti spreekt in dit verband van een angel die je huid ingaat. De angel is een metafoor voor “het bevelstrauma” dat je oploopt wanneer je gebukt gaat onder de bevelen die je van je meerderen opvolgt. Dan voel je dat er een angel in je huid blijft zitten. De enige manier waarop je dat gif kunt verwerken, is dat je die angel doorgeeft aan anderen. Dan voel je de dwang om jouw minderen op precies dezelfde manier te vernederen als de wijze waarop jouw meerderen jou vernederd hebben. Dit is precies wat er bij ontgroeningen in studentenverenigingen of marine-eenheden gebeurt. De reden waarom de leiders van die ontgroeningen zich zo vaak te buiten gaan aan extreem geweld en dat zij alles op alles zetten om hun zogeheten feuten te vernederen, is dat zij zelf ook slachtoffer zijn geweest van zulke wreedheden en vernederingen.        

Er blijft dus één schrale troost over: digitale gangsters als Mark Zuckerberg en supermarketeers als Albert Heijn zullen ons nooit kapot willen maken. Ze willen alleen onze data hebben, maar onze ziel laten zij verder met rust, want zij zijn niet persoonlijk in ons geïnteresseerd. Ondertussen voel ik wel hoe de supermarketeers en digitale gangsters steeds dichter op mijn huid gaan zitten wanneer ik mijn bonuskaart scan, mijn wachtwoorden intik en aan mijn beeldscherm gekluisterd blijf zitten. Toch gaan deze prikkels niet vergezeld met de angels die ik in mijn huid voel zitten. Waar komen die angels dan wel vandaan?

Ik denk dat die angels afkomstig zijn uit de afweermiddelen die wij inzetten om de gevolgen van die digitale huidhonger te bestrijden. Nu weet ik dat ik wel erg snel ga en op het gevaar af cryptisch te worden, zal ik nu eerst schetsen wat de gevolgen zijn van de huidhonger die wij overal om ons heen voelen. Omdat de huidhonger van de digitale gangsters en supermarketeers diffuus en onpersoonlijk is, kunnen wij er niemand de schuld van geven dat wij steeds afgeleid worden. Onze aandacht wordt gegijzeld, maar daar kunnen we niet echt de vinger op leggen. Wij kunnen ons moeilijk concentreren. Dufheid, stress en aandachts-stoornissen als ADD en ADHD lijken de enige natuurlijke reacties te zijn op de diffuse huidhonger die wij overal om ons voelen. Onze aandacht gaat alle kanten op, we kijken te vaak op onze smartphones (niet alleen tijdens colleges) en daar komen auto-ongelukken van. Maar het ergste is dat wij op zielsniveau aan ondervoeding lijden. 

Veel mensen hebben het diffuse gevoel dat het verkeerd afloopt met de wereld, maar we weten ook dat we daar weinig invloed op uit kunnen oefenen. We worden overprikkeld met slecht nieuws uit alle delen van de wereld, maar wat moeten wij daarmee? Ooit begeleidde ik een student die in zijn bachelorscriptie de stelling verdedigde dat de humanistiek alleen nog zin kan hebben als stervensbegeleiding voor de mensheid. We gaan er toch aan, zo luidde zijn stelling, dus laat ons uitstervingsproces alsjeblieft zo zachtjes mogelijk gebeuren. Dat was volgens hem ware humaniteit. Zijn pleidooi voor een humanistieke stervensbegeleiding van de mensheid was fatalistisch, maar ik heb dat fatalisme nog liever dan de dufheid die ik overal om mij heen zie.

Dufheid is een ander woord voor zielloosheid. Hoe gaan docenten daarmee om? Nu zullen mijn collega’s de woorden “dufheid” en “zielloosheid”  niet in de mond nemen om de grondhouding van leerlingen en studenten te typeren, want het is niet aardig om op deze manier over onze studenten te spreken. Mijn collega’s zijn normatieve professionals die er altijd naar streven om hun studenten beter te maken. Om dat grote doel te bereiken, spreken mijn collega’s niet over ziel, creativiteit en bezieling, maar over methoden, technieken en theorieën die door studenten bestudeerd moeten worden. Ondertussen wordt het steeds schoolser op de universiteit. Mede door de druk van visitaties en accreditaties voelen docenten de dwang om steeds schoolser, controlerender en tuttiger te worden. Als reactie daarop zullen de studenten nog duffer en apathischer worden. Wie zich niet in deze dynamiek van dufheid en tuttigheid invoegt, zal onderhuids voelen dat hij of zij wel mee moet doen. Tegen de stroom indenken doet altijd pijn. Daar komen de angels vandaan die in je huid blijven zitten.    

Maar ik wil niet blind zijn voor de studenten en docenten die bezielde papers en scripties schrijven en die mooie dingen doen. Hoewel ik niks heb met reïncarnatie, geloof ik wel dat de ziel altijd zal blijven leven. Maar die ziel heeft echt meer voeding nodig.  

Donkere dagen

Juist omdat het nu zo donker is, kan het straks weer licht worden!

Door Martien Schreurs

Iks chrijf deze column in de laatste week voor de kerstvakantie en het is moeilijk om mijn stemming niet door het slechte weer te laten beïnvloeden. Het weer voelt als, om met mijn geliefde Russische schrijver Aleksandr Zinovjev te spreken,“een eindeloze herfst die in een eindeloze winter overgaat.” Terwijl er overal om ons heen reclame- en televisiebeelden verschijnen van mensen die elkaar op besneeuwde straten en pleintjes in de armen vallen, hoef je maar even naar buiten te kijken om te beseffen dat het daar koud, donker en winderig is. In deze donkere dagen vraag ik mij af hoe het leven na de feestdagen verder zal gaan,

Tijdens de onbarmhartige feestdagen wordt weer eens duidelijk hoe scherp de tegenstellingen zijn tussen mensen die tegen hun zin alleen zijn en mensen die het grote geluk hebben om als gemeenschapsdieren samen te leven. Het kerstfeest mag dan voor de meeste mensen knus en gezellig zijn, maar de eenzame mensen worden tijdens de feestdagen wel erg hard met hun neus op de feiten gedrukt. Een Amerikaanse dame die vlak voor de kerstdagen door haar vriend verlaten was, vertelde ooit tegen mij dat ze toen een grote dosis slaappillen had geslikt om zich tijdens die kerstdagen niet zo eenzaam te hoeven voelen. Daarna ging het gelukkig weer beter met haar, maar haar trieste kerstverhaal zal ik nooit vergeten. Hoeveel mensen zullen zich tijdens de feestdagen eenzamer voelen dan gewoonlijk? Wij voelen allemaal de dwang om onze geliefden tijdens de feestdagen op te zoeken. Maar stel dat je niemand weet naar wie je toe kunt gaan? Natuurlijk weten wij dat wij onszelf voor de gek houden, maar toch hoor ik weinig mensen zeggen dat we die feestdagen beter af kunnen schaffen. Waarom koesteren wij die feestdagen?Wat is de zin van deze traditie?  

Het lijkt zo evident en logisch dat het kerstfeest in onze seculiere tijd zal verdwijnen, maar het tegendeel is eerder waar. Hoewel er weinig mensen zijn die in de diepere religieuze betekenis van het kerstfeest geloven, blijft het kerstfeest mateloos populair. Precies dat laatste stuitte mijn Christelijke ex-collega en voormalig columnist van Zindroom Vincent Stolk tegen de borst. Hij vond dat wij pas een reden hebben om het kerstfeest te gaan vieren als wij echt in de diepere betekenis van het kerstfeest geloven. Ook al valt hier weer veel voor te zeggen, toch zie ik hierin nog geen argument om die feestdagen af te schaffen. De feestdagen vieren wij als een cultus van een gezamenlijkheid zonder inhoud. Overal vallen kaartjes met kerstwensen in de brievenbussen en in alle organisaties worden nieuwjaarborrels georganiseerd. Op zichzelf is daar niets mis mee, want de meeste mensen hebben nu eenmaal een feest of een verzetje nodig om deze donkere dagen door te komen.

“Maar”, zo zeg ik nu tegen mijzelf, “laat de mensen toch alsjeblieft vrij om zich met hun kerstkitsch te vertroetelen!” Wie ben ik om daar iets van te zeggen?  Mensen verlangen er nu eenmaal naar om aan het einde van de donkere tunnel het licht te zien. Zo wordt het kerstfeest niet voor niets een lichtfeest genoemd. De oude Herodotus al schreef al dat een leven zonder feest lijkt op een wandeling zonder herberg. Alleen al om deze reden zal het Christendom altijd blijven voortleven in onze cultuur. Dankzij het Christendom zijn er überhaupt nog een paar vrije dagen waarin we even vrijaf krijgen van onze dagelijkse studie- en werkstress. Toch denk ik dat deze fopspeen niet lekker genoeg is om de moed erin te kunnen houden, want het duurt na de jaarwisseling erg lang voordat de dagen lichter gaan worden. Hoe komen wij die donkere dagen heelhuids door? Hoe kunnen we voorkomen dat wanhopige mensen in deze donkere dagen zelfmoord gaan plegen?  

 Als ik ooit verlicht despoot van Nederland mag worden, dan zou ik de mensen grootstere perspectieven en uitzichten proberen voor te houden dan de valse hoop waarmee wij ons nu op de been proberen te houden. Nu lijkt het alsof wij die vrije dagen en vakanties vooral gebruiken als adempauzes om fit te blijven tijdens onze lange werkdagen.Op dezelfde manier beoefenen wij een sport of meerdere sporten om ons des te fanatieker dood te kunnen werken. Want laten wij eerlijk zijn: wij werken niet om te leven, maar wij leven om te kunnen werken. Zolang wij in deze omgekeerde wereld blijven leven, “strompelen wij” in de prachtige woorden van de Russische schrijver Alexander Herzen “als slaapwandelaars door het leven en sterven in bedwelmende walm van flauwekul en onnozelheden.”

Mocht ik ooit verlicht despoot van Nederland worden, dan zou ik de mensen graag hoopvolle perspectieven op een zinvol leven in humane organisaties willen bieden. Voor mij is het niet de voorbeeldige persoon Jezus Christus, maar de humanistische filosoof Cusanus die ons hier de weg kan wijzen. Op maandag 10 december bespraken wij in onze filosofische leesgroep het boek De leek over de geest en ik bewonderde hierin de speelse en sprankelende manieren waarop abstracte filosofische bespiegelingen worden uitgeprobeerd op een zogenoemde leek die uiteindelijk beter in staat blijkt te zijn om de filosofische kwesties te doordenken dan de filosoof die in abstracties blijft hangen.

Tijdens het lezen van deze dialogen tussen de filosoof en de leek moest ik onweerstaanbaar terugdenken aan de enige echte les die ik in de tientallen autorijlessen van mijn incompetente rij-instructeurs geleerd heb. Met hun armzalige didactische vermogens hebben die instructeurs mij nooit kunnen leren hoe ik veilig in een auto kan rijden, maar toch hebben deze leken mij onbedoeld meer over het leven geleerd dan alle professionele pedagogen die in mijn lange leven met groot didactisch vernuft op mij in hebben gepraat. Deze belangrijke les was dat ik verder moest leren kijken dan het dichtstbijzijnde. Je moet letterlijk door de ramen van de dichtstbijzijnde auto’s heen kijken om overzicht over het verkeer te krijgen. Je moet dus letterlijk en figuurlijk in de verte kijken om je niet blind te staren op de situatie waarin je bij wijze van spreken gevangen zit.

Toen ik met groot enthousiasme tegen mijn rij-instructeur vertelde dat ik zijn instructie begreep als een metafoor voor het leven, keek hij mij niet begrijpend aan. Ik voelde zijn irritatie en het was mij duidelijk dat wij op een verschillend spoor zaten. Natuurlijk wist ik dat ik ongeschikt ben om chauffeur te worden, maar dat maakt mij nog niet ongeschikt voor het leven. In de wereld van het leven gelden ook andere regels dan in het verkeer. Mocht ik ooit  verlicht despoot van Nederland worden, dan zou ik niet alleen verkondigen dat auto’s en het jaarlijkse vuurwerk afgeschaft moeten worden, maar mijn belangrijkste dictum is dat je altijd verder moet kijken dan de situatie waarin je verwikkeld zit. Een van de meest geestdodende uitspraken die ooit door een canonieke filosoof gedaan zijn, komt van Ludwig Wittgenstein die aan het begin van zijn Tractatus schreef: “de wereld is alles, wat het geval is.”

Nee, onze wereld krijgt juist zin doordat wij verder kunnen kijken dan datgene wat het geval is! Blijf dromen, maar droom alsjeblieft niet van een witte kerst! Het is hoog tijd om onze fopspenen aan de wilgen te hangen! Onze dromen zijn pas inspirerend als we die met de weerbarstige realiteit kunnen verzoenen. In de praktijk van het leven moet je van perspectief leren wisselen. Het gaat met andere woorden om de zoektocht naar de menselijke maat. 

Zo onderwees de voorbeeldige Renaissance-filosoof Cusanus halverwege de vijftiende eeuw dat een mens onmogelijk buiten zijn of haar eigen referentiekader kan denken. Dus uiteindelijk kom je toch jezelf toch weer tegen wanneer je de grenzen van je denken bereikt denkt te hebben. In die geest laat Cusanus zien hoe de uniciteit van het individu en de oneindigheid van de kosmos verbonden zijn. Het allerkleinste verwijst naar het allergrootste en vice versa. De microkosmos is een spiegel van de macrokosmos.

De levensles die ik aan alle mensen mee zou willen geven als ik ooit verlicht despoot van Nederland mag worden, is deze ene keer helemaal in harmonie met wat de volksmond op haar heldere momenten zegt: “wie het kleinste niet eert, is het grootste niet weerd”. Laten we Cusanus’ beroemde leer van het samenvallen van tegendelen, de coincidentia oppositorum, als leidraad kiezen om onze eigen unieke weg in het raadselachtige leven te vinden. Alles hangt met alles samen. Juist omdat het nu zo donker is, kan het straks weer licht worden!

Speech ter gelegenheid van de bachelor-buluitreiking op de Universiteit voor Humanistiek in Utrecht (19-10-2018)

Beste mensen,

 

Wie binnen de UvH-gemeenschap wel eens de moeite heeft genomen om een van mijn columns te lezen die ik eens in de drie maanden in het studententijdschrift Zindroom publiceer, weet dat ik er graag over fantaseer om verlicht despoot van Nederland te worden. Dan probeer ik mij voor te stellen wat er absoluut moet gebeuren om van deze wereld een betere plek te maken. Vanuit dit perspectief ben ik ook gaan nadenken over de punten die ik in deze korte speech naar voren wil brengen. Ik wil drie punten maken. Ten eerste wil ik een korte typering geven van het humanisme waaraan onze Universiteit voor Humanistiek haar bestaan heeft te danken. Mijn tweede punt is dat ik iets wil zeggen over de studenten die vandaag hun Bachelor-diploma uitgereikt krijgen en in de derde plaats wil ik een humanistische boodschap aan onze studenten meegeven. Als verlicht despoot van Nederland zeg ik dat mijn speech geslaagd is als ik jullie allemaal bekeerd heb tot het humanisme.

1) Laat ik met het eerste punt beginnen. Als ik mij niet vergis, is de Universiteit voor Humanistiek de enige universiteit in de wereld die zichzelf expliciet humanistisch noemt. Dit roept niet alleen voor studenten, maar ook voor docenten de vraag op wat dit zogenoemde humanisme nu eigenlijk betekent. Er zijn grote kwesties die hierbij spelen. Hoe moet de relatie tussen humanisme als levensbeschouwing en de humanistiek als wetenschap begrepen worden? Deze vraag wordt urgent als je beseft dat de humanistische levensbeschouwing in essentie een geloof is. Daarentegen claimt de wetenschap dat zij zich baseert op zintuiglijk waarneembare feiten. Of is de wetenschap uiteindelijk ook een geloof? Ook voor de wetenschap geldt namelijk dat je niet zonder aannames theorieën kunt bouwen. Maar als het humanisme en de wetenschap uiteindelijk gebaseerd blijken te zijn op aannames waarin je moet geloven, dan is dit wel een geloof dat diepgaander aan twijfel en kritiek onderhevig is dan de aannames die in het Christendom, het Jodendom, de Islam of het Boeddhisme gepredikt worden. Wat het humanisme en de wetenschap met elkaar gemeen hebben, is dat alle zekerheden tot “gek wordens” toe in twijfel worden getrokken. Wat betekent dit voor onze studenten?

2) Hiermee kom ik op het tweede punt dat ik in deze korte speech naar voren wil brengen. Op deze universiteit, waarin de twijfel moet regeren, wordt van studenten gevraagd om die onzekerheid uit houden. Wij geloven wel in zin en zingeving, maar dat gebeurt in onze ogen in een wereld die geen voorgegeven zin heeft. Het zoeken naar en ervaren van zin is in de ogen van humanisten altijd een paradoxale onderneming. Hoe kun je zin zoeken en geven aan het leven dat geen voorgegeven zin heeft? Zulke trage vragen naar zin zullen altijd op de lachspieren werken van buitenstaanders die verlangen naar snelle oplossingen en meetbare resultaten. Vanuit die no-nonsens optiek is het natuurlijk dolkomisch wat er op de Universiteit voor Humanistiek gebeurt, maar toch zijn het vooral de humanistiekstudenten zelf die het hardst kunnen lachen om de grappen die over hen gemaakt kunnen worden. Sterker nog: uit eigen ervaring weet ik dat wij die   die grappen zelf maken om ons te verdedigen tegenover de harde grappen die onwelwillende buitenstaanders over ons zouden kunnen maken. Deze zelfspot is zeker effectief als zelfverdediging, maar toch denk ik dat er een constructievere manier is om je tot die zogenaamde onwelwillende buitenwereld te verhouden. En hiermee kom ik op de humanistische boodschap die ik jullie wil meegeven.

3) Wij hoeven ons niks door die buitenwereld de les te laten lezen. Wij kunnen de wereld namelijk een veel rijker existentieel verhaal vertellen dan de verhalen over functioneren en presteren die onze ouders, managers en politici dag in dag uit aan ons vertellen. Maar waarom lukt het ons maar niet om onze humanistische contra-narratieven in de politieke arena naar voren te brengen? Precies hier voel ik mijn gevoelens van frustratie, wanhoop en woede hoog oplopen. Het is echt hoog tijd om het humanisme ook in de politieke arena en in de publieke openbaarheid een duidelijker stem te geven! Onze founding father Jaap Van Praag had helemaal gelijk toen hij de grote strijd uitriep tegen het zielloze materialisme dat hij als “nihilisme” typeerde. Op geleide van Thomas Mann pleit ik voor een revitalisering van het militante humanisme.

In dat licht heb ik mij er altijd over verbaasd dat er zo weinig studenten op de Universiteit voor Humanistiek zijn die zichzelf expliciet humanisten noemen. Toch is het humanisme onze bestaansgrond die om onderhoud en kritische reflectie vraagt. Toen er nog overal kerken waren, werd het humanisme een thuishaven voor mensen die -zoals het toen genoemd werd- “buitenkerkelijk” waren. En in deze tijd, waarin alle mensen te horen krijgen dat je moet weten wat je wilt en dat je je eigen doelen moet stellen en moet halen, moet het de missie van het humanisme zijn om op te komen voor mensen die niet weten wat ze willen en die geen duidelijke doelen voor zichzelf willen stellen.

Voortaan wil ik op alle open dagen van de Universiteit voor Humanistiek tegen de potentiële nieuwkomers vertellen dat je pas geschikt ben om op deze humanistische universiteit te studeren als je niet weet wat je wilt. Natuurlijk weet ik dat dit in onze tijd van productie en prestatie negatief klinkt, maar ik bedoel dit anders dan het hier wellicht op het eerste gezicht lijkt. Ik bedoel dat zelfkritiek, twijfel en een vragende houding kenmerkend zijn voor mensen die zich laten inspireren door het humanisme.

Wat ik mooi vind aan onze humanistiekstudenten is dat zij op een eigenzinnige manier in het leven staan. Het is altijd boeiend om te horen wat zij in de wereld buiten de Universiteit voor Humanistiek met hun studie gaan doen. En vaak slagen zij erin om ons te verrassen. Terwijl wij –dat wil zeggen docenten op deze universiteit- ons met menswetenschap bezighouden, staan onze studenten, die vaak buiten deze universiteit gaan werken, voor de vraag hoe zij die menswetenschap kunnen verbinden met mensenkennis die in de dagelijkse praktijk ontwikkeld wordt. En hiermee onderscheiden humanistisch geestelijk werkers en zich in positieve zin van andere professionals die met mensen werken. Want terwijl de meeste professionals pretenderen dat zij de hulpvragen van cliënten effectief en efficiënt in termen van het SMART-discours kunnen beantwoorden, leren onze studenten tijdens hun stages en werkbezoeken dat zij juist moeten leren afzien van het streven om mensen te willen helpen. Vaak is het beter om te laten dan om te doen.

Hoe kunnen wij die kunst van het laten –de zogenoemde vita contemplativa- handen voeten geven in de dagelijkse praktijk? Welnu, afgezien van de geestes-, levens- en sociale wetenschappen zijn er zo veel bronnen waaruit wij kunnen putten. In mijn jeugd hoorde ik de bouwvakkers op de steigers zingen dat het leven kort is: “Het leven is maar even”. Dit konk banaal, maar tegelijk wist ik dat je niet om deze eenvoudige waarheid heen kunt. Later las ik in een essay van de beroemde schrijver Milan Kundera dat de romanliteratuur toont dat het leven onzeker is en dat wij ernaar moeten streven om zoiets als “de wijsheid van de onzekerheid” te verwerven.

Humanistiekstudenten leren inzien dat zowel de anonieme bouwvakkers op die steigers als de gevierde schrijver Milan Kundera helemaal gelijk hebben. Waar het om gaat is, is het zoeken naar de juiste combinatie tussen wat wij “menswetenschap” noemen en wat in de volksmond “mensenkennis” wordt genoemd. Deze beide polen moeten elkaar in evenwicht houden om niet te ontsporen. Menswetenschap kan nooit in de plaats van die zogenoemde mensenkennis komen. Hoe die menswetenschap en mensenkennis elkaar kunnen verrijken, is een trage vraag waarmee je je hele leven bezig kunt houden.

Tot slot wil ik nog zeggen dat ik geen geweld hoef te gebruiken om jullie tot het humanisme te bekeren, want jullie onderschrijven allemaal in meerdere of in mindere mate de uitgangspunten van het humanisme, zij het dat dit vaak onuitgesproken of impliciet blijft. Het recht op leven, de vrijheid van het individu en verbondenheid zijn voor ons allemaal heilige waarden. Als je deze waarden expliciet “humanistisch” durft te noemen, dan besef je dat je eigenlijk humanist bent, zelfs al zul je jezelf nooit zo noemen.

Dus het is mij met andere woorden eigenlijk om het even of je jezelf nu humanist noemt of niet, want jullie zijn al humanisten, ook al zullen je jezelf misschien nooit zo noemen. Veel belangrijker is de vraag wat je met die idealen doet en hoe jij daarnaar leeft. Wat ik jullie van harte toewens, is dat je veel geluk en inspiratie ervaart in je levenslange humanistische streven naar een zinvol leven in rechtvaardige instituties. Probeer jouw impliciete humanisme te expliciteren en actief vorm te geven! Dan kan jouw humanisme een militant humanisme worden! Aldus wil ik de verlichte despoot van Nederland toch nog het laatste woord geven… Ik dank u voor uw aandacht.

Probeer van jouw levenskunst jouw eigen meesterwerk maken

Dit is de derde column die in het studentenblad van de Universiteit voor Humanistiek zal verschijnen. Telkens probeer ik vanuit het zelfbedachte perspectief van de verlichte despoot van Nederland mijn licht over het thema van het tijdschrift te laten schijnen. Mijn eerste column ging over het thema “kapitalisme”, de tweede column ging over de kreet “je bent jong en je wilt wat!” en de derde column gaat over het meesterwerk.  

Toen ik van mijn contactpersoon Danielle Drenth vernam dat de redactie van Zindroom had besloten om het thema van deze editie van het tijdschrift “het meesterwerk” te noemen, rees voor mij uiteraard de vraag wat er vanuit het perspectief van de verlichte despoot van Nederland –lees: de huiscolumnist van Zindroom- over dit thema gezegd moet worden. De eerste ingeving die ik kreeg, is dat ik niet zozeer een verbod als wel een gebod over dit thema moet afkondigen. Wie over het meesterwerk schrijft, moet willen inspireren! Mijn gebod luidt dat wij er allemaal naar moeten streven om van ons leven een meesterwerk te maken. En wederom wil ik hiervoor argumenten aandragen die (1) onweerlegbaar moeten zijn, (2) die tegen het onderbuikgevoel van de samenleving –“Das gesunde Volksempfinden”- indruisen en die (3) het algemene welzijn van de mensheid dienen te bevorderen. Wellicht ken je dit riedeltje van mij nu onderhand wel, maar ik besef dat ik niet de weg van de minste weerstand insla wanneer ik vasthoud aan de claim dat ieder mens ernaar moet streven om van zijn of haar leven een meesterwerk te maken. Toch ligt het dit keer wel erg voor de hand om bezwaar te maken. Wie even nadenkt, zal zeggen dat het toch vanzelf spreekt dat meesterwerken niet door jan en alleman gemaakt kunnen worden. Want wie denkt bij het woord “meesterwerk” niet aan de uitzonderlijke prestatie van een geniale kunstenaar? Zoals de Franse benaming “Chef d’Oeuvre” en de latijnse woorden “magnum opus” aanduiden, gaat het hier om prestaties die boven de normaliteit en de dagelijkse sleur uitstijgen. Wat uitzonderlijk is, zal buiten het bereik van de meeste mensen blijven. De eis dat alle mensen in staat moeten worden gesteld om van hun leven een meesterwerk te maken, is op het eerste gezicht net zo absurd als de oproep dat alle mensen geniale kunstenaars moeten worden.

Maar zo snel wil ik mij nog niet gewonnen geven. Voordat wij het meesterwerk heilig verklaren, wil ik er wel op wijzen dat er akelige masculiene connotaties aan dit woord kleven. Zo lijkt het alsof het alleen voor de man is weggelegd om een meester in zijn vak te worden. Je kunt namelijk wel over “meesterschap”, maar niet over “meesteresschap” spreken. Maar als  “meesterschap” en “het meesterwerk” eretitels zijn die voornamelijk voor de creatieve prestaties van mannen gelden, dan wordt het hoog tijd om die woorden kritisch onder de loep te nemen. Dit geldt ook voor de claim dat alleen kenners mogen bepalen dat een bepaald werk een meesterwerk is of niet. Want waarom zou jij jouw eigen volkstuin geen meesterwerk mogen noemen wanneer je je ziel en zaligheid in de aanleg en het onderhoud van jouw tuin gelegd hebt? In dezelfde trant stelde de filosoof Pierre Hadot de beroemde vraag waarom je een bepaalde tekening, een beeldhouwwerk of een schilderij wel een kunstwerk noemt en je eigen leven niet. De vraag die Hadot hier stelt, is retorisch, want hij doet vervolgens de oproep aan de lezer om levenskunstenaar te worden. Met de veelgehoorde oproep van Hadot werd de filosofie van de levenskunst geboren. Welnu, als alle mensen in staat zijn om levenskunstenaars te worden, dan moet het in principe ook voor alle mensen mogelijk zijn om van je levenskunst een meesterwerk te maken. Precies in die zin betekent een “gelukkig leven “ een “gelukt leven”.

Maar voordat ik dit punt verder uitwerk, vind ik het wel zo eerlijk om eerst zelf antwoord te geven op de gewetensvraag of ik er persoonlijk in geslaagd ben om “gelukkig te worden”, of, beter gezegd: “mijn leven te laten lukken”. Het enige wat ik hierover wil zeggen, is dat ik echt mijn uiterste best doe en dat ik mij graag laat inspireren door het voorbeeld van mijn vader wanneer ik –zoals ieder mens overigens- een mindere dag heb. Mijn vader raakte mij diep toen hij een dag voor zijn dood tegen mij zei dat hij een goed leven had gehad. Ik vind het belangrijk om dit moment in het lange ziekbed van mijn vader te koesteren, want meestal overvalt mij het gevoel dat mensen kitsch uitkramen wanneer zij bijvoorbeeld over zichzelf of over anderen zeggen dat zij “het echt gemaakt hebben in hun leven”. Zo herinner ik mij een Duitse man die tegen mij zei dat hij zijn dochter als zijn Meisterstück beschouwde. Hoe kon hij dit nu in hemelsnaam zeggen? Hij dacht toch niet dat hij God was? Overigens kende ik die man redelijk goed, dus ik weet dat hij het niet helemaal serieus bedoelde. De reden waarom ik zijn opmerking eerder pijnlijk dan grappig vond, is dat hij ook nog een zoon had die hij in dit specifieke verband niet ter sprake bracht. Precies dat laatste vind ik onvergeeflijk. En hoewel zijn dochter inderdaad “goed gelukt is”, kan het voor hem geen bijzondere inspanning hebben gevergd om haar te verwekken. Wat vanzelf uit de natuur ontstaat, kan niet als een meesterwerk beschouwd worden. Zo zal geen weldenkend mens op het idee komen om de wonderlijke dam van een bever tot een meesterwerk uit te roepen. Om wel voor deze eretitel in aanmerking te komen, moet je volgens een weldoordacht plan te werk gaan. De daarmee gepaard gaande ambities zijn grenzeloos en je zult je uiterste best moeten doen om in de buurt van jouw ideaal te komen.

Als de analogie tussen leven en kunst enigszins hout snijdt, dan zal het meesterwerk niet vanzelf tot stand komen. Om van je levenskunst een meesterwerk te maken, moet je het beste van jezelf  durven geven en wat dit voor deze of gene persoon betekent, moet telkens opnieuw bekeken en gewaardeerd worden. Aldus pleit ik ervoor om een persoonsgebonden en een situatiespecifieke invulling aan de eretitel “meesterwerk” te geven. Alle mensen moeten dingen doen of laten waar ze trots op kunnen zijn. Voor een student kan dat bijvoorbeeld zijn of haar scriptie zijn waarin hij of zij het beste van zichzelf gegeven heeft. En voor mijzelf kan dat bijvoorbeeld deze column zijn die ik op dit moment echt niet beter kan schrijven. Natuurlijk zullen er straks lezers of lezeressen zijn die zullen zeggen dat er betere columns over het meesterwerk geschreven kunnen worden, maar wat doet dat ertoe? Als ik het beste van mijzelf in deze tekst gelegd heb, dan blijft het mijn persoonlijke meesterwerk en deze zelfbenoemde titel wil ik mij door niemand af laten nemen.

Mijn gebod luidt dus dat ieder mens op zijn of haar eigen manier naar perfectie moet streven, maar daarbij moet je wel op je bek durven gaan en je moet leren om tegen je verlies te kunnen. Dat is niet makkelijk. Toen een vriend van mij weigerde om zijn studie bouwkunde af te ronden met een werkstuk dat volgens zijn docenten ruim voldoende was, verklaarden alle mensen in zijn omgeving hem voor gek, maar ik had echt respect voor zijn radicale keuze. De reden waarom hij niet op zijn bouwkundige ontwerp wilde afstuderen, is dat hij er in zijn ogen niet in geslaagd was om zijn geniale meesterwerk tot stand te brengen. Maar daar had hij verder vrede mee en hij ging beslist niet aan zijn perfectionisme te gronde. Integendeel: hij is daarna een succesvolle architect geworden!

Bij de beoefening van levenskunst moet je dus leren tegen je verlies te kunnen. Een van de redenen waarom de waanzinnige zwemtocht van Maarten van de Weijden door de elf steden van Friesland gezien moet worden als een onbetwist meesterwerk, is dat hij 37 kilometer voor de finish moest opgeven. Streven naar perfectie, het onmogelijke willen bereiken en dan toch moeten capituleren… precies daarin toont zich de tragische grootsheid van de man of de vrouw die ernaar streeft om van zijn of haar levenskunst een meesterwerk te maken. Streef dus op jouw manier naar perfectie en als je goed met je onvermijdelijke verliezen leert omgaan, zul je nooit aan jouw perfectionisme ten prooi kunnen vallen. De dichter Hendrik Marsman had helemaal gelijk: “grootsch en meeslepend wil ik leven!” Probeer van jouw levenskunst jouw meesterwerk te maken!

 

Mijn bijdrage aan de Bildung-scheurkalender 2019

“U zegt dat u in Zarathoestra gelooft? Maar wat doet Zarathoestra ertoe? U bent mijn gelovigen, maar wat doen gelovigen ertoe? U had uzelf nog niet gezocht: toen vond u mij. Zo doen alle gelovigen, daarom stelt alle geloof zo weinig voor. Nu gebied ik u mij te verliezen en uzelf te vinden; en pas dan als u mij allen hebt verloochend hebt, zal ik tot u terugkeren.”

Friedrich Nietzsche, 1844-1900

 

Uit: Nietzsche, F, (2013), Zo sprak Zarathoestra, p. 79, Uitgeverij de Arbeiderspers, Amsterdam-Antwerpen.

 

Nietzsche’s alterego Zarathoestra laat hier zien dat hij beseft dat hij een voorbeeldfiguur is voor zijn leerlingen en hij neemt daarvoor zijn volle verantwoordelijkheid. Zoals het een goede leraar betaamt, weet hij dat de goede leerling er altijd naar verlangt om zich te spiegelen aan zijn favoriete leraar. Maar hoewel spiegeling, imitatie en bewondering bevorderlijk zijn voor de Bildung die de leerling doorloopt, mag de leerling niet te lang in deze fase blijven hangen. Want waar het in goed onderwijs om draait, is dat leerlingen volwassen worden. Daarom zal de goede leraar ernaar streven om zijn leerlingen zelfstandig te leren denken. Anders dan Jezus Christus wil Nietzsche’s Zarathoestra geen rabbi zijn die als een herder hoedt over zijn kudde volgelingen. Hieraan kunnen alle leraren een voorbeeld nemen! In tegenstelling tot de discipel Petrus, die om zijn ontrouw berucht is geworden, wordt de leerling juist aangemoedigd om zijn leermeester te verloochenen. Als dit op een leerrijke manier gebeurt, zal de leraar op een andere manier van zijn leerlingen gaan houden. Dan kan de periodieke pedagogische relatie tussen leraar en leerling transformeren in een vriendschap voor het leven.