Speech voor buluitreiking op vrijdag 15 oktober ’21

Ik vind het echt een eer dat ik op deze bijzondere gelegenheid iets persoonlijks tegen jullie mag zeggen. Toen ik jullie namen voorbij zag komen bij de voorbereiding van deze buluitreiking kwamen er veel mooie herinneringen bij mij naar boven, want ik heb echt het gevoel dat ik jullie allemaal persoonlijk ken. Ik had jullie graag vaker gezien, maar dat werd bemoeilijkt door de coronacrisis die al het onderwijs afstandelijk maakte. Er was opeens veel minder menselijk contact tussen studenten onderling en tussen studenten en docenten en dit heeft zeker impact gehad op jullie motivatie voor de studie. Mijn vraag was steeds waar jullie de inspiratie en de zin vandaan halen om te blijven studeren. Om goed te kunnen studeren, is het namelijk van levensbelang om contact te onderhouden met je medestudenten en docenten en dat kan niet alleen via het beeldscherm gebeuren.

Als ik via het beeldscherm aan jullie vroeg hoe het met jullie ging, dan zeiden jullie vaak dat het geen zin om te gaan klagen, want het was nu eenmaal zo. Toch was het wel een zorgelijke situatie. En dan denk ik vooral aan het schrijven van de bachelorscripties. Soms leek het alsof de studenten in mijn groepje niet vooruit te branden waren, maar vaker werd ik dan toch verrast. Opeens was daar de concentratie en dan verwonderde ik mij over de enorme voortgang die er opeens gemaakt werd. Het was heerlijk om op die manier door jullie verrast te worden! Ik denk nog wel eens terug aan de scripties die er zo uitsprongen. Maar ik denk niet alleen aan deze briljante scribenten wanneer ik op deze lange coronatijd terugkijk. Ik wil jullie allemaal een compliment maken.  

Ik vind het echt bewonderenswaardig dat jullie er in deze coronatijd in geslaagd zijn om je bul te halen! Want weet wel dat mijn collega’s op dezelfde manier naar jullie papers en scripties hebben gekeken als altijd. We wilden wel begripvol en coulant zijn in de begeleiding, maar bij de beoordeling wilden wij geen water bij de wijn doen. Dat lijkt een beetje onmenselijk, maar het andere uiterste is natuurlijk nog verschrikkelijker. De leerlingen die in de coronatijd hun diploma hebben gehaald, weten nu dat zij allemaal gematst zijn. Dat is niet leuk, maar om dan meteen over “een verloren generatie”  te spreken, is ook zwaar overdreven. Echt in deze woorden werd over leerlingen gepraat tijdens de coronacrisis. Er hoeft in deze veeleisende samenleving maar iets te gebeuren, of we denken al dat alles verloren is. Soms begon ik echt te vrezen dat mensen hun verstand aan het verliezen waren in deze coronatijd, maar dat heb ik bij jullie niet gemerkt. Jullie hebben over het algemeen gewoon je ding gedaan in een tijd waarin het echt moeilijk was om je kop erbij te houden. En dat geldt trouwens ook voor mijzelf.

 Eigenlijk ben ik trots op jullie en mezelf dat we het gewoon geflikt hebben om door te gaan met de studie. Jullie zitten hier maar mooi en ik vind dat we daar eigenlijk best wel bij stil mogen staan. Als ik voor mezelf spreek, dan vind ik het niet overdreven om van een lijdensweg te spreken, maar ik hoor daar nu bijna niemand meer over. We hebben de draad al lang weer opgepakt en de economie groeit weer als een tierelier. Mensen zijn in het algemeen buitengewoon vergeetachtig, maar ik weet niet of dat nu zo goed is. Ik ben nog niet klaar met praten, maar ik wil hier toch even bij de afgelopen tijd stilstaan. Ik dacht eerst aan een minuut stilte, maar dat is te zwaar voor zo’n feestelijke gelegenheid. Wel wil ik jullie vragen om jezelf even op de schouder te kloppen, want het is niet niks wat wij geflikt hebben. Het is jullie maar mooi gelukt om in deze rottijd de eindstreep te halen. Ik praat straks verder, maar zullen we tussentijds even voor onszelf applaudisseren?

Zoals ik zei, ben ik nog niet klaar met mijn speech. Ik ga nu verder met het tweede deel van mijn verhaal waarin ik jullie wil vertellen waar jullie goed in zijn en waar jullie werk kunnen vinden. Ook leuk voor de ouders misschien…

Ik studeerde vroeger ook humanistiek en ik kreeg van het thuisfront altijd de vraag hoe ik met deze opleiding mijn brood dacht te gaan verdienen. Mijn rijke neef durfde mij zelfs te vragen hoe hoog mijn uitkering zou zijn als ik eindelijk klaar was met mijn studie. Tot nu toe heeft hij ongelijk gekregen. Ik heb mij altijd afgevraagd waar ik goed in was en dan kwam ik soms op ideeën waar je niet opkomt als je je door angst laat leiden. Nu wil ik deze vraag dus ook voor jullie beantwoorden. Waar zijn jullie goed in? Dat commerciële varken in mijn familie, ik bedoel die vreselijke neef van mij, zou hier vragen wat jouw unique selling point is, maar zo concreet bedoel ik het natuurlijk niet. Maar wat ik wil jullie wel op het hart wil drukken, is dat jullie goed contact kunnen maken met mensen. Dit is moelijker dan het op het eerste gezicht lijkt.

Laatst las ik een plan van aanpak voor maatschappelijk werkers. Er is stond een lange reeks van stappen, maar de eerste stap was dat je contact moest leggen met je cliënt. Nu is mijn vraag wat zij daarmee bedoelen. Het lijkt een afvinkpunt te zijn op een lijst, maar als je even nadenkt, dan blijf je hier haken. Ik kwam geen stap verder in het stappenplan. Wat bedoelen wij met contact?

Ik weet niet of sociaal werkers en psychologen ons zo veel verder kunnen helpen bij deze trage vraag. Zo vertelde een psychotherapeut in coronatijd tegen mij dat de kwaliteit van zijn therapie niet minder was nu hij via het beeldscherm moest werken. Hij durfde zelfs te zeggen dat zijn therapie beter was geworden, omdat hij zich nu beter kon focussen op zijn gesprekstechnieken. Eerlijk schrok ik een beetje toen ik hem zo hoorde praten. Wat gebeurt er eigenlijk in zijn therapie als het niet uitmaakt of hij zijn gesprekspartner in levende lijve ziet of niet? Je wilt als hulpverlener toch ook zien hoe iemand er bij zit? Of speelt de therapie zich voornamelijk in het hoofd af? Mij werd het angstig te moede. Een ding weet ik nu zeker: bij de psychotherapeuten moet ik niet aankloppen als ik naar menselijk contact op zoek ben.

Maar bij wie dan wel? Ik denk dat je al raadt al waar ik nu heenga. Ik denk dat ik hiervoor bij humanistici moet aankloppen. Wat jullie goed kunnen, is luisteren. Het gaat hier om een kwaliteit die vaak schromelijk onderschat wordt in de loopbaancoaching. Altijd wordt gehamerd op performance, jezelf verkopen en voor jezelf opkomen, maar onze kwaliteiten liggen ergens anders. Jullie willen altijd luisteren wat iemand anders te zeggen heeft en daarin laten jullie zien dat jullie eigenlijk humanisten zijn. Humanisten herken je namelijk aan de bereidheid tot de dialoog en de dialoog begint met de bereidheid om te luisteren of beter gezegd te horen wat iemand anders bezielt. Die ander kan trouwens ook een dier of dieren zijn. Zo zie ik de laatste jaren dat jullie het humanisme breder willen opvatten dan ik in mijn studie aan de Universiteit voor Humanistiek gedaan heb. Mij ging het altijd om contact tussen mensen, maar jullie zijn door de ecologische crisis uit die antropocentrische sluimer wakker geschud. Humanistiek betekent nu dat we ons moeten verbinden met alle levende wezens op aarde.

De eerste student die mij op dit spoor aan het denken zette, was Elmer van Engelenburg. Elmer schreef een bachelorscriptie over de vraag hoe de toekomst van de mens eruit ziet als de klimaatveranderingen in hetzelfde tempo doorgaan. Elmer kon maar één conclusie trekken. De mens zoals we die nu kennen, is over hooguit 400 jaar uitgestorven. Als begeleider vond ik het nodig om aan hem de vraag te stellen wat voor taak hij dan nog voor de humanistiek zag weggelegd. En ook daarop was zijn antwoord eenduidig. Volgens Elmer was de taak van de humanistiek om de mensheid in dit uitstervingproces te begeleiden. Humanistiek is stervensbegeleiding. Hier speelde volgens hem ook een ethische vraag, namelijk: hoe kunnen we het uitsterven van de mens verzachten?

Elmer zette mij op een fascinerend spoor, maar hij maakte volgens mij twee denkfouten. Ten eerste zijn de wetenschappers niet unaniem van mening dat het zo snel gedaan is met het menselijk leven op aarde en ten tweede kun je op verschillende manieren tegen wetenschap aankijken. De wetenschap kan ons niet vertellen hoe wij moeten leven. De wetenschap komt met feiten die wij serieus moeten nemen, maar het is aan ons om betekenis te geven aan die feiten. En precies daarin kan de humanistiek behulpzaam zijn.

De humanisticus is dus geen wetenschapper, maar hij of zij staat tussen de wetenschap en de mens in. Wij nemen wetenschappelijke kennis serieus, maar uiteindelijk zit onze kracht in het zoeken naar verbindingen tussen de menselijke ervaring en de harde feiten die ons door de wetenschap getoond worden. De vraag wat wij met die feiten aan moeten en hoe we daaraan betekenis kunnen geven, is trager en onzekerder dan Elmer suggereert.

Wij moeten dus met die ecologische en existentiële zekerheden leren dealen en precies daarin zit jullie kracht. Natuurlijk kun je met deze studie ook wetenschapper worden en dan kun je net als Wander, Bram en ik op deze universiteit gaan werken, maar volgens mij is het nog spannender om als humanisticus te gaan werken.  Overal waar expertsystemen en mensen interacteren, zijn humanistici nodig om die contacten menselijker te maken. Jullie moeten de wereld menselijker maken! Ik wens jullie alle goeds toe!  

Een pittig krengetje

Toen de redactie van Zindroom het woord “pittig” liet vallen, kwam er lange tijd niks bij mij op, maar dat veranderde toen ik opeens moest denken aan een vriendin die ik jammer genoeg niet meer zie. Als ik ooit iemand heb gekend die ik “pittig” zou willen noemen, dan is het die vroegere vriendin van mij die overigens Astrid heet. Tegenwoordig zou je zeggen “dat zij ballen had”, maar ik heb nooit begrepen waar die uitdrukking op slaat. Want laten we alsjeblieft een beetje reëel zijn: een vrouw heeft geen ballen. Als gezegd wordt dat een vrouw ballen heeft, dan bedoelt men waarschijnlijk dat zij pit heeft. Maar als dat zo is, dan moet je het zo in deze woorden zeggen. Tegen alle mensen wil ik zeggen dat ze beter op hun woorden moeten letten. Zo kan ik het modieuze scheldwoord “kut” niet meer horen, maar dit terzijde. Astrid was dus een dame met pit en terwijl ik dit schrijf, ben ik zeer benieuwd hoe het nu met haar gaat. Ik zal deze column naar haar toe sturen wanneer die voor mijn gevoel af is, maar nu keer ik terug naar die vroegere pittige versie van Astrid die ik in het jaar 2001 voorstelde aan mijn ouders. Al vrij snel na het gebruikelijke voorstelrondje ontspon zich een pittige woordenstrijd waarover wij nog lang zouden napraten.

Wie was er begonnen? Dat moet mijn vader zijn geweest. Mijn stoere vader zou je overigens wel een man met ballen kunnen noemen, maar ik weet zeker dat hij niet blij zou zijn met deze kwalificatie. Het kon hem sowieso niet zo veel schelen wat mensen van hem dachten. Zijn denkbeelden over politiek waren zo incorrect dat zijn tennismaatjes soms weigerden om met hem te tennissen. Mijn vader was niet extreem rechts, verre van dat, maar hij had wel uitgesproken rechtse politieke denkbeelden. Ik wist dat hij daarover zou gaan praten met Astrid en ik wist dat Astrid hem lik op stuk zou geven. Als ik de pittige Astrid op het politieke spectrum zou moeten situeren, dan zou ik haar links willen noemen en met “links” bedoel ik in haar geval extreem links. Zij was actief in de krakersbeweging en als er een radicale communistische politieke partij zou zijn in Nederland, dan zou zij daar zeker op gestemd hebben. Ik verwachtte dus dat er een clash zou uitbreken tussen “de rechtse man met ballen” en “de linkse dame met pit” en aldus geschiedde. 

Toen wij aan tafel gingen, begon mijn rechtse vader weer ongegeneerd zijn lof uit te spreken over zijn politieke helden die op dat moment het gesprek van de dag waren. Zo liet mijn vader geen gelegenheid voorbij gaan om te vertellen hoe blij hij was met George Bush en Pim Fortuyn die onze veilige westerse wereld wilden beschermen tegen de dreiging van de Islam en de massale toestroom van migranten uit het Midden-Oosten. Mijn vader wilde nog een tijd doorgaan met zijn politieke preek, maar Astrid liet hem niet uitpraten.

“Ik moet echt helemaal niks van Bush en Fortuyn hebben, “ zei ze. “En ik snap ook niet wat er nu zo gevaarlijk is aan de Islam en de moslims. Je  moet wel weten dat ik totaal anders over die dingen denk dan jij. Dus als je denkt dat ik braaf naar jou ga zitten luisteren, dan ben je bij mij bij het verkeerde adres.”

Dat hoefde je maar één keer tegen mijn vader te zeggen. Hij was er meteen met zijn volle aandacht bij. Ik zag dat hij Astrid nieuwsgierig aankeek en ik wist dat de oorlog nu eigenlijk al begonnen was. Hij richtte een spervuur van vragen op haar af.   

“Op welke politieke partij stem jij?”

Astrid antwoordde dat zij niet stemde omdat er geen politieke partij was die haar politieke kleur had.

“Wat is dan jouw politieke kleur?” vroeg mijn vader direct. En meteen daarna vroeg hij haar zonder omwegen: “Ben je een fascist of een communist?”

Toen Astrid zei dat ze een communist was, reageerde mijn vader alsof hij door een adder gebeten werd. Mijn vader stamde uit het tijdperk van de Koude Oorlog en hij heeft mij vaak verteld hoe diep hij het communisme haatte. En nu zat er opeens een zelfbenoemde communist in zijn woonkamer! Mijn vader keek Astrid aan alsof zij de duivel was en toen stelde hij zijn memorabele vraag waarover we nog jaren zouden napraten.

“Ben jij dan ook een massamoordenaar of wil je er graag eentje worden?”

Daarna was het even stil. Astrid en ik keken elkaar aan en toen kregen wij opeens de slappe lach. Mijn vader moest ook lachen, maar hij zei wel dat hij het serieus bedoelde. Dus verwacht geen sorry van hem. Hij begon weer uit te leggen waarom hij vond dat communisten massamoordenaars zijn. Zo vertelde hij over de miljoenen slachtoffers van Stalin, Pol Pot en Mao en hij vond dat alle linkse politici zich de ogen uit de kop moesten schamen als je ziet hoe veel mensen er in naam van het communisme zijn afgeslacht.

En toen begon Astrid op haar beurt te vertellen over alle mensen die tijdens de koloniale en neokoloniale expansiedrift van het Westen gevallen waren. “Eigenlijk,” zei Astrid, “is het fascisme de logische consequentie van het kapitalisme.” En zo stonden het oosterse communisme en westerse fascisme in de huiskamer van mijn ouders weer tegenover elkaar en ik vond dat het tijd werd om op een luchtiger gespreksonderwerp over te stappen. Maar dat lukte niet goed. Toch werd het zowaar gezellig tijdens het eten. Wat echter bleef hangen in onze herinnering was de politieke clash die alles overschaduwde.Het woord “massamoordenaar” was natuurlijk niet uit de lucht komen vallen. Mijn vader reageerde ergens op, net zoals je allergisch kunt reageren op eten dat te pittig gekruid is. Overigens werd het woord “pittig” voor het eerst in combinatie met Astrid gebruikt door mijn moeder die mij na het diner onder vier ogen vertelde wat zij van Astrid vond.   

“Die vriendin van jou is een pittig krengetje.”

Ik vond dat net iets te veel van het goede en daarom zei ik:  

“Pittig is zij zeker, maar een kreng zou ik Astrid niet willen noemen.”

Mijn moeder probeerde zich eruit te redden:

“Kreng heb jij mij niet horen zeggen. Ik zei krengetje. Ze is een pittig krengetje.”

“Maar, “ vroeg ik, “in het woord “krengetje” zit toch het woord “kreng”? Hoe kan ik jou dat woord niet horen zeggen?”

Mijn moeder begon te lachen en ze zei: “je weet toch dat ik het niet slecht bedoel. Astrid is harstikke leuk, we hebben van haar genoten, maar ze is wel pittig.”

Ik zei: “Ik houd van pittig.”

Hoewel ik het nodig vond om mijn moeder op dit punt tegen te spreken, vond ik wel dat mijn moeder treffend verwoord had wat zij in Astrid gezien had. Met het woord “pittig” sloeg mijn moeder de spijker op de kop. Wel kwam er door de combinatie  met “krengetje” een lading in het woord “pittig” die niet positief was. Dit verkleinwoord mag dan vertederend klinken, toch hoor en voel je daarin een kritische ondertoon die je niet kunt negeren. Dat zou misschien niet zo zijn als het woord in de intieme huiselijke sfeer was gebleven. Maar als onze kooswoordjes door andere mensen gehoord worden, dan dreigt altijd het gevaar dat ze daarmee aan de haal gaan.  

En nu kom ik op een zijspoor dat ik te leuk vind om te laten liggen, dus vergeef mij dat ik nu een beetje afdwaal. Ik moet nu opeens aan de beste vriendin van mijn vrouw denken die haar vriend vaak “boefje” noemde. Dat kooswoordje is natuurlijk vertederend en erotiserend bedoeld, maar toen zij dat lieve woord per ongeluk in het bijzijn van zijn stoere vrienden gebruikte, was de geest uit de fles. Voortaan noemden zijn vrienden hem tijdens het kaarten, het biljarten en de biergelagen in de kroeg altijd “boefje” of erger nog “mijn boefje” en daar kwam hij nooit meer vanaf. Zijn vriendin kon dit kooswoord niet meer gebruiken.

Dat Astrid voortaan een pittig krengetje werd genoemd, was dus allemaal te danken of misschien wel te wijten aan die ene memorabele ontmoeting met mijn ouders en wat dit allemaal had opgeroepen. Mijn moeder had haar punt gemaakt. Het leek wel alsof het woord “pittig” voortaan aan Astrid bleef kleven. Maar mijn vader was niet minder pittig dan Astrid. Als ze elkaar vaker zouden zien en spreken, dan zou de sfeer te explosief worden. Dan wordt het echt te pittig.  Misschien is dit de reden waarom het bij deze ene ontmoeting is gebleven.

Astrid was dus pittig, maar de vraag is of zij ook een krengetje was. Ik zou haar zeker geen kreng willen noemen. Toen ik hierover ging nadenken, kwam ik op het idee om “pittig” als een esthetische deugd te omschrijven. Pittig is namelijk een kwestie van smaak. Ik houd van pittig, maar het moet niet te pittig worden, want dan verdwijnt de nuance. Zo is het ook bij mensen. Pittig is een deugd om na te streven, maar als je te pittig wordt, dan word je agressief en stekelig en daaraan kunnen anderen zich bezeren.

Zoals bij morele en ethische deugden gaat er het er ook bij de oefening van deze esthetische deugd om dat wij naar het juiste midden zoeken. Aan het ene uiteinde van het spectrum staan de woorden “flets”, “duf”, “mat” en “kleurloos” en aan het andere uiteinde staan de woorden “agressief”, “stekelig”, “snibbig”, “kattig”, “bits” en “bot”. Humanisten zullen altijd naar het juiste midden zoeken. En zo ook hier. Ik ben benieuwd wat Astrid hiervan vindt. Ik zoek haar emailadres op en ik zal deze column naar haar toe sturen.   

Postuum: Ode aan Bertus van Zoolingen (1938-2020)

Mijn ode aan Bertus,

Het is voor mij een grote eer dat Ed aan mij gevraagd heeft om op deze bijzondere dag een toespraak te houden over zijn vader. Ik snap ook waarom Ed  mij hiervoor gevraagd heeft, want ik had een bijzondere klik met zijn vader. Toch is dat niet altijd zo geweest. De eerste jaren dat ik Bertus leerde kennen, was hij een vreemde voor mij, maar in de loop van de tijd is dat veranderd. Hij is steeds dichterbij ons komen te staan. Het lijkt alsof het leeftijdsverschil tussen Bertus en ons in de loop van de tijd steeds kleiner is geworden. En dat is best wel wonderlijk, denk ik nu.  

Ik leerde Bertus kennen toen ik in de tweede klas van de middelbare school zat. Ed en ik zaten bij elkaar in de klas en toen ik met Ed bevriend raakte, kwamen wij regelmatig bij elkaar over de vloer. Als wij het huis van Ed binnenkwamen, zag ik vaak dat zijn vader er gek genoeg wel was, maar dat hij meteen wegging wanneer wij binnenkwamen. Hij stond op een grote afstand van ons, net als mijn eigen vader die altijd aan het werk was en er eigenlijk nooit echt was op een doordeweekse middag of ochtend.

Onze vaders waren letterlijk of figuurlijk afwezig. De meeste vaders  waren aan het werk en dat werk was heilig. Als ik bijvoorbeeld bij onze andere grote vriend Casper thuis kwam, dan was zijn vader meestal ook thuis, maar Caspers vader was altijd boven in zijn studeerkamer aan het werken. Wij moesten stil zijn en we mochten hem absoluut niet storen. Caspers vader vertoonde zich nooit aan ons. Ik wist dat hij op een universiteit werkte en dat hij veel thuis moest werken. Van de vader van Ed ving ik soms wel een glimp op, maar ik wist bij God niet wat Bertus allemaal deed voor de kost.  

Als ik daarover vragen stelde aan Ed, dan antwoordde Ed altijd dat zijn vader vroeger bij de commando’s had gediend. Dat maakte zo veel indruk op mij dat ik er stil van werd en niet verder doorvroeg. Toch kan ik niet zeggen dat het mij echt boeide, want ik dacht in die tijd minder na over onze vaders dan nu. Onze vaders stonden op onoverbrugbare afstand van ons. Mijn vrouw vertelde mij laatst dat de vaders van haar vriendinnen altijd afwezig waren en als ze een van die vaders toevallig een keer bij een van haar vriendinnen thuis aantrof, dan was ze altijd een beetje bang voor zo’n man.

Dit is echt een generatiedingetje. Onze vaders leefden in de arena van  markt en strijd en die grote wereld was oneindig ver van onze kleine leefwereld op school verwijderd. Terwijl onze vaders bloedserieus bezig waren om de kost te verdienen, zaten wij ons eindeloos te vervelen op de saaie school waar ons enige vertier vernielzucht was. Zo dacht ik er altijd over na hoe ik de school in de fik kon steken en Ed was het op een gegeven moment zo beu dat hij van school wegging. Bertus liet hem daarin vrij, terwijl Ed nog volop leerplichtig was. Ook daarover heb ik mij toen verbaasd. Wie was Bertus?

Het duurde om precies te zijn nog twee jaren voordat ik de kans kreeg om Bertus echt  te leren kennen. En dat ging weer via Ed natuurlijk. Op een introductiedag van VWO-5 zag ik Ed opeens met een honkbalpet tussen de leerlingen rondlopen. Hij was een jaar in Canada geweest en hij had een jaar gewerkt in fabrieken. Nu wilde hij toch die school afmaken en wij raakten weer bevriend en liepen weer bij elkaar de deur plat. Maar als ik de vader van Ed nu bij hem thuis ontmoette, bleef hij wel in het huis rondhangen en tot mijn niet geringe verbazing bleek Bertus een warme, joviale en gezellige man te zijn.

Soms bleef ik tot diep in de nacht met hem praten over de grote dingen die hij in zijn leven had meegemaakt. Hij vertelde mij over zijn leven als matroos toen hij nog een tiener was. Zo had hij op jonge leeftijd gereisd naar Amerika en hij vertelde mij hoe hij ooit met een paar andere matrozen door Amerika was gaan liften. Op zo’n vierbaans snelweg werden zij meegenomen door grote mannen die duidelijk kwaad in de zin hadden. Opeens stopten die mannen de auto en terwijl zij uitstapten, trokken zij hun messen. Dat Bertus wist te ontsnappen, had hij te danken aan het gogme dat hij op de straten in Amsterdam-Noord had opgedaan. Meteen een trap uitdelen en dan keihard wegrennen. Grote levensverhalen vertelde hij.

Wat mij daarin het meest boeide, was dat hij niet alleen over de leuke dingen vertelde, maar dat hij ons ook deelgenoot maakte van ervaringen die pijnlijk waren, zoals de armoede thuis met tien kinderen en een vader die hen al heel vroeg had verlaten. Laatst vertelde Bertus nog over “die vuile man met dat rode haar” die altijd namens de gemeente kwam controleren of er geen spullen in het huis stonden die zij niet konden betalen. Bertus vertelde onomwonden hoe het was. Er was geen afstand meer tussen ons en hij vond het amusant dat ik hem altijd halsstarrig “meneer Van Zoolingen” bleef noemen. Daar zat hij mij tot op het laatst mee te plagen.  

Wat ik mij vooral herinner, was dat het gezellig was met Bertus. Soms pakte hij midden in de nacht de frituurpan en dan gingen we kroketten en fricandellen bakken. En wat hebben wij intens genoten van de voetbalavonden van Ajax en het Nederlands elftal op televisie!

Later toen wij op onszelf woonden, gingen Ed en ik Bertus wel eens opzoeken op de camping waar hij dan met zijn caravan of zijn vouwwagen stond. Ik herinner mij dat wij op het grote veld van de camping gingen voetballen en dat er een kleine hond doorheen liep die als een gek achter de bal aan het rennen was. Bertus schaterde het uit. “Die hond moet in het Nederlands elftal!”, hoor ik Bertus nog roepen.

Bertus was een man met een groot hart en ik ben blij dat ik hem een paar maanden geleden nog een keer over de telefoon heb gesproken toen ik samen met mijn gezin bij Ed en zijn gezin op bezoek kwam. Ik herinner mij zijn joviale stem toen hij weer herinneringen ophaalde. Zo vertelde Bertus over zijn Italiaantje op de school waarin hij later als conciërge werkte. Zijn Italiaantje had uit de schoolkas gestolen en nu moest hij van school worden gestuurd. Bertus is toen voor hem in de bres gesprongen. Het argument waarmee Bertus de directeur van die school overtuigde, was dat er altijd rotte appel in de mand zit. Zijn punt was dat zo’n rotte appel er op een bepaalde manier ook gewoon bij hoort. Daar is toch geen speld tussen te krijgen? Dus geef die jongen wel een schorsing, maar je mag hem niet afschrijven. Geef mijn Italiaantje alsjeblieft een tweede kans! Aldus geschiedde. En het ging daarna goed met zijn Italiaantje. Ik hoorde de emotie in zijn stem doorklinken toen hij dit verhaal vertelde.

In dat laatste telefoongesprek had ik eindelijk de kans om aan Bertus te vragen waarom hij vroeger altijd zo schuw wegging als wij binnenkwamen en dat hij later superaanwezig was. Het antwoord dat hij hierop gaf, wil ik nooit vergeten. Toen ik hem voor het eerst leerde kennen, was hij voor zijn werk afgekeurd, omdat er suikerziekte bij hem gediagnosticeerd was. Dat voelde voor hem als een blamage en hij durfde zich niet meer te laten zien in ons dorp. Als hij daar overdag zou rondlopen, dan zouden ze volgens hem van alles over hem denken. “Die Bertus maakt er een puinhoop van in zijn leven. Hij krijgt steun, die man is mislukt.”

Daarom probeerde hij zo veel mogelijk binnen te blijven als de andere mannen buiten aan het werk waren. Zo heeft hij jaren “ondergedoken gezeten” totdat hij in een krant een vacature zag waar hij opeens enthousiast van werd. Hij schreef een brief en in het sollicitatiegesprek klikte het meteen tussen hem en de directeur van die school. Ziek of niet, Bertus was voor deze baan geschapen. Een goede conciërge is een onderschatte goudmijn op een school en dat laatste gold zeker voor Bertus, want Bertus is een mensenmens.  

Toen ik hem vier jaar later in de vijfde klas van het VWO terugzag, was hij dus in goede doen en hij stond kennelijk te popelen om zijn levensverhalen te vertellen. Ooit vertelde hij mij hoe hij in zijn tijd bij de commando’s wanhopig werd en dat hij toen ging bidden tot God. En zie: daar was God voor hem. Ik vertelde Bertus op mijn wijsneuzige manier dat dit een inbeelding was die psychisch verklaard moest worden, want zo had ik dat geleerd op de universiteit waar ik toen studeerde. Maar hoeveel ontzag Bertus ook had voor mensen die studeerden of die gestudeerd hadden, hij liet God niet van zich afpakken. En gelijk had hij natuurlijk!

Ik geloof nog steeds niet in God, maar ik hoop voor Bertus dat hij wel gelijk heeft. Laat God er in ieder geval zijn voor Bertus! En dan weet ik zeker dat Bertus ook een goed woordje voor ons zal doen. Dus als hij eenmaal in de hemel gearriveerd is, dan zal hij er zeker voor zorgen dat er ook voor ons vrijplaatsen zijn, want zo is Bertus.

Maar Bertus was zeker geen allemansvriend, dus hij zal beslist geen goed woord overhebben voor “die vuile vent met dat rode haar” die bij hen thuis kwam controleren of er niet gefraudeerd werd met de karige uitkering. Laat die vent branden in de hel! Bertus had te veel gezien en meegemaakt om echt te geloven dat de meeste mensen wel deugen. Hijzelf deugde trouwens wel en ik weet zeker dat de wereld een betere plek zou zijn als er meer mensenmensen als Bertus zouden rondlopen. Maar helaas is Bertus er niet meer. Ik zal nog vaak aan hem en zijn verhalen terugdenken.         

Toespraak bij de bachelor-buluitreiking op vrijdag 18 oktober 2019

Het is voor mij een grote eer om jullie te mogen toespreken bij deze Bachelor-buluitreiking en ik hoop dat het mij lukt om iets tegen jullie te zeggen wat je niet meteen zult vergeten. Daarvoor dacht ik bij de voorbereiding van deze speech dat ik er goed aan zou doen om zo dicht mogelijk bij mezelf te blijven. Maar wees gerust. Het is niet dat ik nu de hele tijd over mijzelf wil gaan praten. Ik  ken mijn plaats. Als ik dieper over mijzelf en de humanistiek nadenk, dan denk ik vooral aan jullie. Jullie zorgen ervoor dat ik mij op de een of andere manier thuis voel op deze universiteit. In deze toespraak probeer ik duidelijk maken waar dat nu precies in zit.

Sinds ik vanaf september 1990 op deze universiteit begon te studeren is er zo veel op deze universiteit veranderd dat ik mij soms afvraag of de Universiteit voor  Humanistiek niet getransformeerd is in iets anders. Dan klaag ik weer dat de UvH een gewone sociale wetenschap is geworden en dan krijg ik natuurlijk het verwijt dat ik te veel aan de oude humanistiek vasthoud en dat ik mijn heil elders moet gaan zoeken… Ach je raadt het al. Laat maar. Ik wil jullie nu niet vermoeien met dat interne gekissebis. Sorry daarvoor. Veel belangrijker is mijn zelfkritische vraag in hoeverre mijn klacht gegrond is. Zie ik niet iets wezenlijks over het hoofd? Ik vermoed van wel.

Wie goed naar de dertigjarige geschiedenis van de UvH kijkt, ziet namelijk dat er wel degelijk een continuiteit in alle veranderingen ontwaarbaar is. De UvH heeft een identiteit of een signatuur en daarvoor zorgen de studenten. Jullie dus! Julie zorgen ervoor dat de Universiteit voor Humanistiek een unieke leef- een leergemeenschap is. Wie op zoek gaat naar de identiteit van de UvH, dient dus in de eerste plaats naar onze studenten te kijken.

In navolging van de beroemde Franse filosoof Paul Ricoeur, die ons het motto van “een zinvol leven in rechtvaardige instituties” aan de hand heeft gedaan, begrijp ik “identiteit” als het karakter of de signatuur die in de loop van de tijd hetzelfde blijft. De identiteit van de UvH zie je letterlijk terug in de  verzameling van handafdrukken van studenten die op de wanden van de grote hal op de begane grond van dit gebouw te zien zijn. Alle studenten die hun bachelor- of masterdiploma gehaald hebben, dopen hun handen in de verf en daarna drukken zij hun handen tegen de wand. Dit is een prachtig ritueel dat door oud-UvH student Jan Warndorff bedacht is en waaraan gelukkig nog veel waarde wordt gehecht binnen de UvH-gemeenschap. Toen wij verhuisden van het gebouw op de Drift naar dit oeroude gebouw op de Kromme Nieuwegracht werden de oude handafdrukken meegenomen. Je ziet die handafdrukken van onze alumni-studenten meteen als je in de grote hal van dit gebouw komt. Telkens als ik dit zie, dan voel ik mij thuis op de UvH.

Wel vraag ik mij vaak af hoe lang deze traditie kan doorgaan. Zal er ooit een moment komen dat er geen ruimte meer is op de wanden om de handafdrukken van de toekomstige afstudeerders te plaatsen? Als ik hierover nadenk, dan voel ik mij weer het kleine kleinkind van mijn opa die op zijn 70ste verjaardag aan al zijn kleinkinderen beloofde dat wij bij iedere nieuwe verjaardag van hem 100 gulden zouden krijgen. Wij waren met tientallen neefjes en nichtjes, dus we waren benieuwd hoe lang hij zich aan deze belofte zou kunnen houden. Toch was er geen reden om bang te worden dat hij met deze traditie zou breken, want mijn opa straalde vertrouwen uit. Ook toen hij ver in de 90 was, stond hij op zijn verjaardag nog vrolijk briefjes van honderd uit te delen. Dus hier heb ik mijn “basic trust” aan te danken. Daarom geloof ik dat het uiteindelijk goed moet komen met de UvH…

Dus ook als de UvH over honderd jaar tot een mega-universiteit is uitgegroeid, zal er op de wanden genoeg ruimte zijn om alle handafdrukken van onze studenten op de wanden te herbergen. En zolang er nieuwe handafdrukken op de muren bij komen, blijft het humanistische bloed door de aderen van de humanistieke leef- en leergemeenschap stromen!

Nu vrees ik dat mijn collega’s met hun oren staan te klapperen als zij mij zo horen praten. In mijn oproep om het humanistische bloed door de aderen van de humanistieke leefgemeenschap te laten stromen, horen zij wellicht de echo’s van de bloed en bodem kretologie van de fascisten en daar willen mijn collega’s natuurlijk niks mee te maken hebben. Hoewel ik op de UvH en in het Humanistisch Verbond meer sympathisanten voor het Forum voor Democratie heb leren kennen dan ik verwacht had –zie Paul Cliteur-, heerst er op de UvH een sterke antipathie tegen het identiteitsdenken dat vaak met het “gesundes Volksempfinden” geassocieerd wordt. Ook hoor ik studenten en docenten op de UvH vaak klagen dat er te weinig diversiteit is onder onze docenten- en studentenpopulatie. Wel vind ik dat je er voor moet oppassen om niet in de omgekeerde zin racistisch te worden. Want als het woord “wit” telkens weer in één adem wordt genoemd met “homogeen”, “eurocentrisch” of “fallocentrisch”, dan kan ik mij levendig voorstellen dat sommige witte, mannelijke, heteroseksuele humanistiekstudenten dit als een kleine castratie zullen ervaren. En toen ik mij voornam om eens goed te gaan luisteren naar studenten die ik van FvD sympathieën verdacht, werd mijn vermoeden bevestigd. 

Zo legde een vroegere humanistiekstudent, die nu een leidende rol speelt in het Renaissance-instituut van Thierry Baudet, mij uit dat hij zo enthousiast is over de spraakmakende psycholoog Jordan Peterson, omdat hij de intellectuele wereldleider is die de narcistische krenkingen van jonge witte mannen serieus neemt. Hij helpt hen om stem te geven aan hun viriele masculiene trots.

Het is natuurlijk bedenkelijk dat dit geluid ook onder humanistici te horen is, maar gelukkig gaat het hier om een kleine minderheid. De sfeer op de UvH zal altijd groen links blijven. Wel hoor ik studenten vaak zeggen dat zij graag meer in contact zouden willen komen met mensen die radicaal anders denken dan zij, maar dan vraag ik mij af wat jullie eigenlijk bedoelen. Willen jullie ook in gesprek gaan met mensen die uit naam van hun geloof vijandig staan tegenover homoseksualiteit, transgenderisme of abortus?

Mijn geradicaliseerde ex-collega Vincent Stolk was natuurlijk een intrigerende casus. Ik heb hem opgevolgd als vaste columnist bij het studentenmagazine Zindroom, maar het is mij nooit gelukt om de impact van Vincent te evenaren. Vincent slaagde er iedere keer in om de knuppel in het hoenderhok te gooien en dat was op een bepaalde manier nodig, want het is hier soms een beetje duf. Overigens moet dit niet op de manier van Vincent gebeuren, maar dat terzijde… Gelukkig hebben wij nog Patrick van Wageningen die voor de nodige reuring weet te zorgen.

Toch blijf ik van mening dat er op de UvH te weinig debatten worden gevoerd over de grote isseus in de samenleving. En misschien zou dit inderdaad veranderen als er meer studenten uit andere culturen en achtergronden op de UvH zouden studeren. Dankzij de groene humanistiek en mijn zeer gewaardeerde collega Fernando Suarez Muller staat het klimaatprobleem op de kaart, maar ik mis op de UvH maatschappelijke debatten over sociale ongelijkheid, transgenderisme, Artikel 23, het vluchtelingenprobleem en de identiteit van Europa. Als er meer diversiteit komt op de UvH, dan zullen die debatten waarschijnlijk eerder van de grond komen.

Maar voordat wij het wervingsbeleid daarop gaan afstemmen, wil ik de aandacht richten op de dingen die al zo lang heel erg goed gaan. Laten we dit alsjeblieft koesteren! Dat de sfeer op de UvH goed is, hebben wij vooral aan de studenten te danken. Terwijl de kantine bijna afgeschaft is, zorgen de studenten ervoor dat de prachtige humanistieke traditie van het kerstdiner blijft voortleven. Ik ben samen met Fernando een van de weinige docenten die ieder jaar aanschuift bij deze feestelijke maaltijd en ik kan dus uit eigen ervaring zeggen dat het ieder jaar een groot feest is. En dat allemaal dankzij onze fantastische studenten!

Maar nu zie ik voor mij hoe de ouders met hun ogen gaan fronsen. Ik denk nu vooral aan mijn eigen overleden vader die -als hij hier was- zou zeggen: “Feestvieren is leuk, ijsjes eten en meisjes versieren ook trouwens, maar leren die studenten ook nog wat?” “Ja pa”, zou ik tegen hem willen zeggen, “jouw vraag is terecht! Maar laten we jouw vraag scherper stellen.” Leren de studenten  hier op de Universiteit voor Humanistiek dingen die ze nergens anders kunnen leren? Deze vraag kun je natuurlijk het beste aan de studenten zelf stellen, maar toch wil ik tot slot graag voor de studenten zelf gaan spreken. Kijk maar of je het met me eens bent of niet. Je hebt niks meer van mij nodig, dus nu mag je mij beoordelen.

Vorig jaar zei ik bij de bachelorbul-uitreiking dat onze studenten een bijzondere feeling hebben met zingevingsvragen. Dit betekent dat zij zich kunnen bezighouden met levensvragen waarop geen definitieve antwoorden gegeven kunnen worden. Wij leren onze studenten onzekerheidstolerantie, ja wij koesteren de wijsheid van de onzekerheid en die zin pleitte ik ervoor dat je pas geschikt bent om humanistiek te studeren als je niet weet wat je met je leven wilt. Sommige studenten blijken hier een talent voor te hebben. Ik was zo iemand.

Nu vraag ik mij af in hoeverre mijn onderwijsvisie in lijn is met de taal die gebezigd wordt in de beleidsdocumenten die binnen de UvH over het onderwijs gepubliceerd worden. Zo lees ik in het recente zelfstudierapport veel over de vormen en vaardigheden die onze studenten moeten ontwikkelen. Daarin schuilt een geloof in maakbaarheid. Wij willen de wereld beter maken.

Verder lees ik dat het op de UvH om vorming draait en dat we dit begrip in brede zin moeten begrijpen. In ons onderwijs “gaan academische vorming, professionele vorming, levensbeschouwelijke vorming en persoonlijke vorming hand in hand”. Onze rector heeft zich sterk gemaakt voor de opleiding tot allround humanisticus en die allround humanisticus moet zowel  wetenschappelijk, levensbeschouwelijk als professioneel en persoonlijk gevormd zijn. Onze studenten moeten eigenlijk in alle humanistieke werkvelden kunnen werken. Daarbij kun je denken aan geestelijke begeleiding, organisatie-advies, training, onderwijs en de wereld van het onderzoek. 

Eigenlijk vind ik dat wij in die lijn moeten verdergaan. Maar dit betekent nogal wat. Er kwam ooit een student bij mij met een onderzoeksvoorstel dat precies hierover ging. Zo vroeg Maarten van de Berg in zijn onderzoek voor zijn bachelorscriptie wat het nu eigenlijk betekent voor de vormgeving van ons onderwijs wanneer academische vorming, levensbeschouwelijke vorming, professionele vorming en persoonlijke vorming hand in hand gaan. Betekent dit niet dat praktijkdocenten, theoriedocenten en methodologiedocenten heel intensief met elkaar moeten gaan samenwerken? Maarten interviewde docenten uit die verschillende leerdomeinen en hij ontdekte dat die docenten graag met elkaar willen samenwerken, maar dat die co-creatie niet echt van de grond komt. Nu blijkt dat de studenten dit wel doen. Hoe doen ze dat?   

Welnu, onze studenten volgen modules in die verschillende leerdomeinen en zij maken daar hun eigen unieke, eclectische humanistieke profiel van. Dat hoor ik telkens weer terug in hun mooie toespraken bij de buluitreikingen. Ik heb echt bewondering voor de manieren waarop onze studenten hun eigen niche in de wereld weten te vinden. Telkens wanneer ik luister naar de toespraken die zij bij de buluitreikingen houden, denk ik dat onze studenten beter begrijpen wat een brede opleiding tot allround-humanisticus betekent dan de docenten die hier werken. En dat is begrijpelijk, want docenten geven les in specifiek vakken, terwijl studenten de hele studie volgen. Daarom wil ik ter afsluiting weer met nadruk zeggen dat het vooral de humanistiekstudenten zijn –jullie dus!- die het humanistieke elan levend houden. Het ga jullie goed verder.

Hartelijk dank voor jullie aandacht en van harte gefeliciteerd met het behalen van je diploma!  

Laudatio voor Thijs Koers

Utrecht, 4 oktober 2019. Speech ter gelegenheid van de buluitreiking aan Thijs Koers

Beste Thijs,

Pas nu ik deze brief aan jou schrijf, verwonder ik mij over jouw achternaam “Koers”. Nu pas zie ik hoe goed jouw achternaam bij jou past. Weet je eigenlijk zelf wel wat jouw naam eigenlijk betekent? Zal ik nu jouw diepste geheim aan jou verklappen? Ben je er klaar voor? 

Welnu, “Thijs Koers” betekent dat jouw leven op koers loopt. Zo wist jij precies waar jij heen wilde na jouw studie. Jij zou humanistische geestelijk raadsman bij de krijgsmacht worden. Jouw stage bij de krijgsmacht en jouw afstudeeronderzoek naar morele verwondingen bij militairen sloten daar perfect bij aan. Toen jij mij tijdens je afstudeeronderzoek vertelde dat je bijna aangenomen was als humanistisch geestelijk raadsman bij de krijgsmacht, zag ik het jou al helemaal doen. We hebben daarover vaak gesproken, want ik wilde ook graag als geestelijk raadsman bij de krijgsmacht gaan werken. Maar wij zijn wel kleurenblinden en jij hebt gemerkt dat je daar in het leger niet mee aan moet komen…  Maar laat ik nu niet op de zaken vooruitlopen. Ik beloof je dat ik hier later op terug zal komen.

Overigens zie ik jou ook in andere werkvelden als humanistisch geestelijk raadsman aan de slag gaan, maar als je in de krijgsmacht zou gaan werken, dan zie ik voor mij hoe jij luistert naar stoere mannen die jou uitleggen hoe het materieel werkt. Jij toont interesse in hun dagelijkse werk en je maakt makkelijk contact met hen, maar uiteindelijk zijn het wel hun grote levensvragen die jou het meeste interesseren.

Vreemd genoeg zoek je die zogenoemde moerassigheid graag op, terwijl ik geen troebel trekje bij jou heb kunnen ontdekken. Ja, ik ken echt weinig mensen die zo gezond zijn als jij. Zo ben je in je vrije tijd vaak op de atletiekbaan van Hellas te vinden waar je dagelijks traint voor jouw favoriete afstand “de 400 meter”. Daar geniet je intens van en je houdt ervan om te dollen. Zo vertelde je mij dat je het bij atletiekwedstrijden leuk vindt om op de spannendste momenten van totale concentratie tegen je concurrenten op de 400 meter te zeggen: “Een ding is zeker: we hoeven maar één rondje te lopen, dus we zullen straks niet snel verdwalen.”

Ja, je hebt gevoel voor droge, plagerige humor, maar in jouw masterscriptie laat je zien dat je er niet voor terugdeinst om ook de existentiële dieptes in te duiken. Het mooiste deel van jouw scriptie is jouw analyse van de roman Yellow birds van Kevin Powers. Deze roman uit het jaar 2012 is het boek over de Irak-oorlog in 2003. Nadat je in je scriptie eerst in discussie bent gegaan met psychologen die spraakmakend zijn in het academische discours over moral injury, laat je vervolgens aan de hand van de oorlogsroman van Kevin Powers zien hoe het wetenschappelijke denken over morele verwondingen verdiept en verrijkt kan worden wanneer je daarnaast ook vanuit een literair-filosofisch perspectief kijkt naar de levensloop van militairen die in oorlogssituaties handelingen moeten verrichten die tegen hun eigen morele gevoelens ingaan.

Op een gegeven moment sta je stil bij de morele blessure die de hoofdpersoon van deze roman oploopt wanneer hij op zoek gaat naar zijn beste vriend die vermist is. Als hij zijn vriend zonder ogen in zijn kassen dood op de grond ziet liggen, beslist hij om het zwaar verminkte lichaam van zijn dode vriend te laten afdrijven in de rivier de Tigris. Dit gaat in tegen het oorlogsrecht en hij zwijgt hierover tegenover zijn superieuren. De hoofdpersoon wil op die manier de moeder van zijn beste vriend tegen deze horror in bescherming nemen. Voor die morele daad moet hij echter wel de wet overtreden. Natuurlijk leg jij hier een  link met de tragedie Antigone van Sophocles. Ook hier gaat het om een mens die het noodlottige besluit neemt om haar dode broer te begraven op een manier die dwars tegen de heersende wetgeving ingaat.

Jij legt uit dat het trauma van de hoofdpersoon niet alleen in termen van PTSS geduid moet worden, want in deze roman wordt niet zozeer het slachtoffer als wel de dader in beeld gebracht. In jouw duiding van deze roman demonstreer je dat je je empathische verbeelding tot het uiterste moet ontwikkelen om te kunnen inzien hoe veel pijn het kan doen om anderen pijn te moeten doen. Ik zie jouw romananalyse als een vorm van humanistisch geestelijk raadswerk. Zoals jij te werk gaat in jouw duiding van het centrale personage in deze oorlogsroman, zo zou een humanistisch geestelijk raadsman of raadsvrouw te werk moeten gaan in een gesprek met een getraumatiseerde militair.

Daar ben jij volgens mij geknipt voor, maar toen kwam de militaire dienst jou op het allerlaatste moment vertellen dat het hele feest niet doorging, omdat er kleurenblindheid bij jou geconstateerd was. Jij bleef er ogenschijnlijk kalm onder. Toen ik jou vroeg hoe het mogelijk was dat jij hier niet helemaal kapot van was, antwoordde jij dat je het ergens wel fascinerend vond dat het een keer niet over rolletjes liep in je leven. “Normaliter gaat het in grote lijnen zoals ik het wil,” zei jij, “maar nu komt er duidelijk een kink in de kabel. Dat vind ik wel spannend.”  Het lijkt alsof jij het bijna fascinerend vond dat jouw levensloop nu een keer niet op koers lag. Dus nu moest je gaan bijsturen.

En dat heb je uitstekend gedaan! Zo heb jij voor jezelf alweer een nieuwe koers uitgestippeld. Je gaat samen met Sylvie de Kubber in de psychiatrie werken en ik weet dat jullie samen prachtige dingen hebben gedaan en gaan doen, zoals moreel beraad voor kinderen.

Beste Thijs, jij gaat de wijde wereld en ik ga jou op de UvH missen, maar ik wens jou natuurlijk alle goeds toe. Dus Thijs, houd koers, jij gaat een avontuurlijke toekomst tegemoet!

Hartelijke groet van Martien.

Portretten

Mijn ode aan meneer Nieman (1930-2017)

 

Op mijn blog wil ik tussendoor portretten schrijven over mensen die een bijzondere betekenis in mijn leven spelen, omdat zij bijvoorbeeld studenten zijn die ik begeleid bij het schrijven van hun afstudeerscripties of omdat zij op een andere manier tot mijn verbeelding spreken. Deze eerste tekst gaat over de vader van mijn beste vriend Edwin Nieman die in de nacht van donderdag 6 juli 2017 is overleden. Ik sprak deze ode aan meneer Nieman uit bij zijn begrafenis op zaterdag 8 juli in Amsterdam.

 

Ik ken de familie Nieman al vanaf dat ik een jaar of 12 was. Ik speelde tafeltennis met Edwin en in mijn herinneringen zie ik ook Mariette op onze tafeltennisvereniging Vitac spelen. Uit die tijd stamt ook onze levenslange vriendschap met Arthur die samen met Edwin en ik een tafeltennisteam vormden. Eens in de vier weken reden Edwin, Arthur en ik samen met mevrouw Nieman naar een ander dorp of een andere stad om competitiewedstrijden tegen andere clubteams te spelen. Op die zaterdagen schitterde meneer Nieman overigens door afwezigheid en ook als ik bij de familie Nieman op bezoek kwam, sprak ik zelden met hem. Dit veranderde toen mevrouw Nieman na een lang ziekbed veel te jong overleed. Sindsdien zag ik meneer Nieman steeds vaker als ik bij Edwin op bezoek kwam. Dan rookte hij zijn sigaretten en dan praatten we gezellig over “de zakkenvullers in de politiek en de voetballerij”. Maar ook al hadden wij nu meer contact, toch bleef meneer Nieman een vreemde voor mij en toen ik zelf ouder werd, ben ik nooit op het idee gekomen om meneer Nieman bij zijn voornaam “Harm” te noemen. Ook als meneer Nieman nog tien of twintig jaar had doorgeleefd en ik zestig zou zijn en hij 97 of ik 70 en hij 107, dan zou ik hem nog steeds meneer Nieman noemen. Meneer Nieman was een markante man van een andere generatie en hij stond op grote afstand van ons. Ik heb mij soms afgevraagd of onze kinderen en eventuele kleinkinderen ook zo ver van ons zullen afstaan. Of hoort deze generatiekloof misschien ook tot het verleden?

Maar ook al bleef meneer Nieman ver van ons afstaan, toch kwamen er momenten waarop ik hem beter leerde kennen. Een van die momenten was toen wij op bezoek waren bij de schoonfamilie van Edwin in Zuid-Duitsland. Meneer Nieman begon toen problemen te krijgen met zijn mobiliteit en steeds wanneer wij ons opmaakten om met zijn allen een grote wandeling te gaan maken door die prachtige omgeving in Zuid-Duitsland, bleef hij in de tuin zitten om sigaretten te gaan roken. Dit was een doorn in het oog voor de schoonfamilie van Edwin en daar wilden zij wat aan doen. Bij ons volgende bezoek in Duitsland hadden zij een goede rolstoel voor meneer Nieman geregeld en nu leek het probleem van zijn immobiliteit opgelost. Maar nu moest meneer Nieman wel in die rolstoel gaan zitten! Dat laatste was makkelijker gezegd en gedacht dan gedaan, want al gauw bleek dat meneer Nieman er niet over peinsde om in die rolstoel gaan zitten! En hoezeer de schoonfamilie van Edwin ook bleef aandringen, meneer Nieman bleef onvermurwbaar. Ik weet nog dat dit best wel een punt was voor de schoonfamilie van Edwin en dat zij hem dit best wel een beetje kwalijk namen, maar ik vond het eigenlijk wel amusant. En zo leerde ik het karakter van meneer Nieman een beetje beter kennen. Op het eerste gezicht was hij heel gewoon. Zo las hij de krant die de meeste Nederlanders lezen, hij keek naar televisieprogramma’s waar alle mensen naar kijken, hij rookte sigaretten omdat zo veel mensen dat in die tijd normaal vonden, maar hij ging wel zijn eigen gang en hij liet zich door niemand vertellen wat hij moest doen.

De dingen die echt belangrijk voor meneer Nieman waren, regelde hij op zijn eigen manier. Zo vroeg ik hem in een van die lange autoritten naar Zuid-Duitsland hoe hij zijn vrouw had leren kennen. Ik zag dat hij mijn vraag goed verstaan had, maar hij gaf niet direct antwoord. We hadden echter volop de tijd, dus ik wachtte geduldig af. Uiteindelijk begon hij te vertellen dat hij lang geleden een advertentie had geplaatst in de Telegraaf en dat zijn latere vrouw hierop gereageerd had en dat ze zo met elkaar in contact waren gekomen. De reden waarom hij hierover nooit met anderen gesproken had, was dat dit in de woorden van meneer Nieman een schande was. “Maar, “ vroeg meneer Nieman, “wat had ik anders moeten doen om een goede vrouw te leren kennen? Moest ik dan een kroeg ingaan waar ik verder niets te zoeken had? Ik had zo mijn dagelijkse werk met mijn mannelijke collega’s en ik ontmoette daarbuiten geen andere mensen. Waar had ik een vrouw kunnen ontmoeten? Dus daarom besloot ik om die advertentie te plaatsen. Maar die advertentie was in die tijd een schande, dus daar zweeg ik over als het graf. “

Nu meneer Nieman overleden is, is het tijd om deze stilte te doorbreken. Achteraf moet gezegd worden dat meneer Nieman zich juist helemaal niet hoefde te schamen, maar dat hij juist trots op deze actie zou moeten zijn, want hiermee was hij zijn tijd ver vooruit. Nu is het de normaalste zaak van de wereld dat liefdesrelaties via de omweg van communicatiemedia als kranten en het internet tot stand komen, maar in de tijd van meneer Nieman was dit taboe. Dat meneer Nieman er op eigen houtje voor koos om dit taboe te doorbreken, vind ik best wel bijzonder. En wat ik ook bijzonder vind, is dat meneer Nieman graag alleen was. Natuurlijk miste hij zijn vrouw en zijn kinderen, want hij was een familiemens, maar toen hij nog gezond was, had hij niet veel van anderen nodig. Als ik goed naar meneer Nieman keek, dan besefte ik dat mensen niet perse eenzaam hoeven te zijn als zij vaak alleen zijn.

Dat meneer Nieman graag alleen was, betekent niet dat hij er geen moeite mee had dat zijn dochter Mariette in Italië ging wonen en dat zijn zoon Edwin naar Nieuw-Zeeland emigreerde. Overigens heeft Edwin altijd moeite gedaan om zijn vader zo ver te krijgen dat hij bij hem in Nieuw-Zeeland zou komen wonen, maar meneer Nieman voelde daar niks voor. Wel heeft meneer Nieman Edwin een keer opgezocht in Nieuw-Zeeland, maar toen klaagde hij tegen Edwin dat hij niet kon slapen door de geluidsoverlast die hij ervoer van de zee die ’s nachts aan het ruisen was. “Kun je die zee niet uitzetten?” vroeg hij dan aan Edwin. Toen mijn moeder meneer Nieman bij zijn terugkomst in Nederland vroeg hoe hij het had gehad in Nieuw-Zeeland, antwoordde hij dat het ver was. Met dit ene woord “ver” vatte hij samen hoe hij het allemaal ervaren had. Als het op beknoptheid en bondigheid aankomt, dan zal er niemand zijn die op dit punt aan meneer Nieman kan tippen! Zo beginnen mensen meestal oeverloos te vertellen als zij zo ver gereisd hebben, maar meneer Nieman volstond met dit ene woord “ver”.  De vraag is wat meneer Nieman hiermee wilde zeggen. Natuurlijk, Nieuw Zeeland is het verste punt op aarde waar wij naartoe kunnen reizen, maar zijn zoon Edwin overbrugt deze afstand meermalen per jaar, dus zo ver is het nu ook weer niet. Voor meneer Nieman is het echter wel ver en dat bedoelt hij volgens mij niet alleen in de letterlijke geografische zin van het woord, maar ik denk ook dat hij wilde zeggen dat Nieuw-Zeeland oneindig ver van hem afstaat en dat hij zich daar nooit thuis zou kunnen voelen. Waar voelde meneer Nieman zich dan wel thuis? In zijn huis op de Waterhoenlaan 17 in Vinkeveen. De laatste keer dat ik hem sprak, zei hij dat hij zo graag ’s morgens vroeg in zijn tuin gaat zitten om dan met zijn goede oren naar het zingen van de vogels te luisteren.

Meneer Nieman zei meestal wat hij op zijn hart had, maar wat hij dan zei, was niet altijd even netjes afgestemd op anderen. Het was een kunst om meneer Nieman te leren lezen. In zijn Amsterdamse gebrom hoorde ik altijd een ontwapende lach doorklinken. Laat ik tot slot een paar voorbeelden geven. Toen ik 1993 cum laude afstudeerde in de wijsbegeerte, mijn afstudeerscriptie in boekvorm gepubliceerd werd en ik even in de roes verkeerde dat de wereld “als een gewillige vrouw aan mijn voeten zou gaan liggen”, zei meneer Nieman tegen mij: “met al die doctorandussen van tegenwoordig kun je de grachten wel dempen.” Ik stond meteen met mijn beide benen op de grond! Altijd weer die grachten… Zo herinner ik mij dat ik ooit een lange klaagzang tegen hem hield over de eindeloze droefgeestigheid op kantoor en dat meneer Nieman toen plotseling tegen mij zei: “Als je zo praat, kun je beter meteen je hoed in de gracht gooien en eronder gaan staan.” U zult het misschien niet geloven, maar ik klaarde hier helemaal van op!

Op die manier verraste meneer Nieman ons vaak met zijn Amsterdamse plaagstoten. Hij zei gewoon wat hij op zijn hart had, maar wie zal daar ooit aanstoot aan hebben kunnen nemen? Je hoefde meneer Nieman maar een beetje te kennen om te weten dat het allemaal uit een goed hart kwam. En zo zal ik mij meneer Nieman altijd blijven herinneren.