Over de cartoons van Mohammed

Op 23 januari ’18 hield ik in het filosofisch Café in Sneek (Zalencentrum De Walrus, Grote Kerkstraat 10) een lezing over de vraag hoe de spanningen of conflicten tussen mensen uit verschillende culturen bemiddeld of verzoend kunnen worden middels grappen. In mijn reflectie op de reacties van de toehoorders in de zaal stuit ik op een raadsel dat mij hoe langer hoe meer fascineert. Wat mij boeit, is de ambiguiteit van humor. Grappen zijn nooit eenduidig. Grappen zijn alleen binnen een bepaalde context te begrijpen en daarin gelden stilzwijgende afspraken. Als je de grap in een andere context herhaalt, dan blijkt er vaak niet of heel anders op gereageerd te worden. En hoe vaak zien we niet dat grappen het tegenovergestelde effect hebben van datgene wat ermee beoogd wordt?

Hier refereer ik aan het extreme geweld waarmee gereageerd werd op de cartoons van de profeet Mohammed die eerst in september 2005 in Jylands-Posten en later in 2015 in het satirische tijdschrift Charlie Hebdo gepubliceerd werden. Als er ooit van harte gelachen is om deze cartoons, dan is het lachen ons nu wel vergaan. Na de aanslag op de redactie van Charlie Hebdo zullen er geen cartoons van Mohammed gepubliceerd worden. In de tien jaren tussen 2005 en 2015 braken wij ons hoofd over de vraag waarom orthodoxe moslims zo veel aanstoot namen aan cartoons van hun profeet. Voor hedendaagse westerlingen is die woede moeilijk invoelbaar, want wij zijn gewend geraakt aan keiharde satire op het Christendom. Ook gaan we er bijna vanzelfsprekend vanuit dat satire louterend werkt. Als we om onszelf kunnen lachen, dan staan we open voor kritiek en relativering. Mijn filosofiedocent Cornelis Verhoeven zei ooit tegen mij dat scherts bedoeld is om de ernst te redden. In lijn hiermee kan de stelling verdedigd worden dat grappen over godsbeelden juist bedoeld zijn om aan het wonder van de religieuze ervaring recht te doen. Zo kan het de bedoeling zijn van satirici om de erfenis van de profeet te bevrijden uit de machtsgreep van fanatici. Door die drogbeelden van de profeet te ridiculiseren, kan de religie zelf in tact blijven.

Vanaf Aristoteles tot op heden hebben tal van invloedrijke filosofen zich met het vraagstuk van het komische bezig gehouden. Zie in dit verband het mooie essay van William Desmond over het tragische en het komische. Telkens wanneer de filosofen te zeker worden van hun eigen waarheidsclaims staan de blijspeldichters en satirici op die gaten schieten in die denksystemen. Een van meest invloedrijke filosofische visies op het komische is ontwikkeld door  Henri Bergson die in zijn boek Le rire (het lachen) uit 1900 een poging om te uit te leggen waarom wij om een grap moeten lachen. Zijn filosofische theorie over het lachen is mijns inziens bruikbaar om de huidige discussie over de cartoons van Mohammed te duiden. Maar eerst wil ik in navolging van Bergson antwoord geven op de vraag waarom wij eigenlijk lachen.

Volgens Bergson schieten wij in de lach wanneer een bepaalde uitspraak of een specifiek gedrag niet congruent is met de situatie. Komische situaties ontstaan omdat mensen zich onhandig gedragen. Dit gebeurt wanneer wij routines blijven volgen of  in automatismen vervallen, terwijl de situatie van ons vraagt om flexibel te reageren. Ook wordt het vaak als komisch ervaren wanneer mensen er met hun gedachten niet bij zijn. Terwijl Thales over de sterren filosofeerde, liep hij in een kuil die hij natuurlijk niet gezien had. De slavin die hem zag praten, moest daar onbedaarlijk om lachen, maar ik ben juist gecharmeerd van de verstrooidheid van Thales.

Normaliter is het vooral de stijfheid die op onze lachspieren werkt. Mensen worden komisch wanneer zij zichzelf te serieus nemen. Dit gebeurt wanneer wij in herhaling vervallen, stokpaardjes berijden of in cliché’s of stopwoorden spreken. Ik denk in dit verband aan de oude kapper in ons dorp die altijd zijn stopwoorden “ ja zeker” uitsprak wanneer zijn klanten opmerkingen over het weer maakten. Op een dag besloten de klanten hem goedmoedig in de maling te nemen door bij binnenkomst telkens iets anders over het weer te zeggen. De eerste klant die binnen kwam, zei tegen de kapper dat het toch wel verschrikkelijk was met dat slechte weer daarbuiten. De kapper zei: “Ja zeker.” En toen kwam de volgende klant binnen die aan de kapper vroeg of hij ook zo genoot van het prachtige weer buiten. Weer zei de kapper “Ja zeker”. Die herhaling bleek op de lachspieren te werken. Het is dus de verstarring of de gewoontevorming die lachwekkend is. In de grap wordt zichtbaar waarom die gewoontes niet passen bij de situatie. De grap laat dit zien en in die zin heeft de grap vaak een corrigerende werking. Door te lachen worden wij als het ware wakker geschud uit de sleur of de gedachteloze routines waarin wij verstrikt zijn geraakt. Dan voelen wij bij wijze van spreken hoe de stroom van het leven –Durée- door die sleur of gewoontevorming heen breekt. Dit is de reden waarom het lachen louterend werkt. Bergson verwoordt dit aldus: “Het komische is iets mechanisch dat vastgeplakt wordt op iets levends. Het komische is die kant van de persoon waardoor hij op een ding lijkt. Het drukt dus een individuele of collectieve onvolmaaktheid uit die vraagt om een onmiddellijke correctie. Het lachen brengt deze correctie aan.”

Deze duiding van het lachen is mijns inziens bruikbaar om te kunnen begrijpen wat de Deense cartoonisten bezield kan hebben toen zij in 2005 hun twaalf cartoons van Mohammed in Jylands-Posten publiceerden. In de cartoons van Mohammed wordt een starre verbeelding van het geloof –de aanslagen die in naam van Mohammed gepleegd worden- geplakt op de profeet zelf. Door Mohammed af te beelden als een zelfmoordterrorist –zie de veelbesproken cartoon van Kurt Westergaard-, worden de  extremistische beelden van orthodoxe moslims geridiculiseerd. De “wake up call” die van deze cartoons van Mohammed uitgaat, bleek echter een tegenovergesteld effect te hebben. Er kwam een handelsembargo tegen Denemarken en er vielen doden.

Maar dat er in het jaar 2005 zulke heftige reacties kwamen op de publicatie van de twaalf cartoons van de profeet Mohammed was minder verrassend dan op het eerste gezicht lijkt. Toen de Iraanse geestelijk leider ayatollah Khomeiny op 14 februari 1989 een fatwa uitsprak tegen de auteur van The Satanic Verses hadden alle alarmbellen in het westen af moeten gaan. Er werd een moordbevel over de schrijver –Salman Rushdie- uitgeroepen, overal in de wereld werden boeken van Rushdie verbrand, er werd een aanslag op Rushdie gepleegd waarbij de dader om het leven kwam, in 1991 werd de Japanse vertaler Hitoshi Igarashi van The Satanic Versers vermoord en de schrijver Salman Rushdie moest jaren lang onderduiken. De Rushdie-affaire bleek achteraf gezien de opmaat te zijn van een noodlottige geschiedenis van aanslagen op westerse doelwitten. De grootste aanslag op het westen was natuurlijk de aanslag van al qaida in New York op 11 september 2001.

Ons land stond in het najaar van 2004 op zijn kop toen Theo van Gogh vermoord werd nadat hij samen met Ayaan Hirsi Ali een loodzware film –Submission- had gemaakt over het geweld dat in naam van de Koran tegen vrouwen wordt uitgeoefend. De Koranteksten die met brandwonden op een naakt vrouwenlichaam werden afgebeeld, waren een enorme schending van het beeldverbod. De reacties waren buitengewoon heftig. De extremistische moslim Mohammed B. reageerde zijn woede af  op de filmmaker Theo van Gogh die zonder beveiliging door zijn woonstad Amsterdam fietste. Van Gogh was gewaarschuwd, maar hij relativeerde de doodsdreigingen aan zijn adres met de opmerking dat dat hij een dorpsgek was die toch niet helemaal serieus werd genomen. Niet dus. Toevallig was ik in de buurt toen hij op klaarlichte dag van zijn fietst werd getrokken en op een beestachtige wijze vermoord werd.

De verleiding is groot om deze gewelddadige reacties van extremistische moslims te begrijpen als een probleem van botsende vrijheden. Wij zijn eraan gewend geraakt om afwegingen te maken tussen de vrijheid van meningsuiting en religieuze vrijheid, maar dat is een manier van denken en beoordelen die vanuit een specifiek westers referentiekader ontwikkeld is. De vraag is of dit westerse referentiekader geschikt is om de uitwisseling tussen westerse en niet westerse cultuuruitingen te duiden.  In mijn ogen lopen wij hier tegen grenzen aan.

Het is niet waar dat moslims geen gevoel voor humor hebben; zij hebben een ander gevoel voor humor. Het gaat in deze kwestie eerder om een botsing van verschillende humorregimes die teruggaat naar een botsing tussen culturen. Grappen over andere culturen zullen altijd als een wij versus zij tegenstelling geframed worden. Westerlingen maken grappen over moslims en zij stellen zich in die zin boven die andere cultuur. Hoe kan dit debat op een constructieve wijze gereframed worden?

De vraag die zich hier aandringt, is hoe de groeiende kloof tussen West en Oost middels grappen overbrugd kan worden. Daartoe moeten we grappen bedenken die gelaagder zijn dan de beeldgrappen die via sociale media en internet gecommuniceerd worden. Wie grappen maakt over mensen uit andere culturen, zal altijd de verdenking over zichzelf afroepen dat hij die anderen belachelijk maakt. Hier is de superioriteitstheorie over humor van kracht. Ook Bergson stelt dat lachen altijd een vorm van uitlachen is: we moeten onze empathische gevoelens voor anderen uitschakelen om naar hartenlust om die anderen te kunnen lachen. Maar toch is deze uitleg eenzijdig. Hoe vaak zien we  niet dat het ijs tussen mensen middels een grap gebroken wordt? Westerse cartoonisten kunnen bruggenbouwers tussen verschillende culturen worden wanneer zij tegelijk ook hun eigen cultuur op de hak nemen. Zelfspot kan ontwapenend werken. Hierin schuilt de verbindende werking van humor.

Een van de toehoorders in Sneek opperde in de plenaire discussie dat het beter is om een aparte ruimte te creëren in onze cultuur waarin vrijuit grappen kunnen worden gemaakt. Hij gaf het voorbeeld van de conference waarin stap voor stap naar een grap wordt toegewerkt. Dan weten we wat de bedoeling is. Wat de cartoons van Mohammed problematisch maakt, is dat ze zonder context of duiding de wereld rondgaan. De sociale media brengen die cartoons onbemiddeld over en zodoende kan iedereen daarmee op zijn eigen manier aan de haal gaan. Dus creëer een aparte plaats voor de grappenmaker, want dan weten we duidelijk waar we aan toe zijn. Maar de humor laat zich niet op deze manier apart zetten en dat is maar goed ook.

Maar wie met grappen de grenzen opzoekt, neemt wel risico’s en daarover moeten wij goed nadenken. Dit kan niet van bovenaf door de rechterlijke macht gecontroleerd worden. Wie een rechtszaak aanspant tegen de grappenmaker die hem beledigd zou hebben, die laat daarmee zien dat de ander niet meer voor rede vatbaar is. Dan heeft de samenleving als zelfregulerende sociale ordening gefaald.

In mijn ogen verliest het lachen zijn corrigerende functie in de samenleving wanneer de grappenmaker in een bepaalde vrijplaats –het theater- wordt “opgesloten”. Een grap kan pas tot constructieve ontregeling leiden wanneer het niet duidelijk is of het wel grappig bedoeld is. Een grap is mijns inziens pas geslaagd wanneer de scheidslijnen tussen serieuze eenduidige communicatie en niet serieuze, ambiguë communicatie worden doorbroken.

Het voorbeeld van de Griekse oudheid laat zien dat het esthetische en het komische juist midden in de samenleving moeten staan, maar daarmee zijn wel risico’s verbonden. Zoals de cabaretier Freek de Jonge ooit zei: “Als de koning depressief is, moet de nar op zijn woorden letten, maar als de nar depressief is, gaat zijn kop eraf.” Natuurlijk moeten cartoonisten tegen bedreigingen beschermd worden, maar wie voor de  grappenmaker een vrijplaats opeist, claimt eigenlijk dat grappen vrijblijvend moet blijven.