Laten we met zijn allen in het gras gaan liggen!

De mooiste politieke oproep die ik ooit van een levende filosoof gehoord heb, kwam van mijn vroegere filosofiedocent Cornelis Verhoeven. Nooit wilde hij manen tot actie, altijd waarschuwde hij voor de gevaren van activisme, maar voor deze ene keer wilde hij een uitzondering maken. Maar  Cornelis Verhoeven zou Cornelis Verhoeven niet zijn als hij zijn toehoorders niet op zijn typerende manier in verwarring wist te brengen. Zijn oproep luidde namelijk dat wij met zijn allen in het gras moeten gaan liggen. Ik denk dat er nog nooit een politicus of influencer is geweest of zal zijn die zoiets zal zeggen. Als politici ons toespreken, moeten wij altijd iets doen of ondernemen. Zoals Hannah Arendt schreef, draait het in de politiek om actie. Maar ben je perse apolitiek bezig wanneer je er in navolging van de filosoof Cornelis Verhoeven voor pleit om helemaal niks te doen en “in het gras te gaan liggen”?

Ik heb lang over deze vraag nagedacht, maar in tegenstelling tot Hannah Arendt ben ik geneigd om deze vraag ontkennend te beantwoorden.  De uitspraak van Verhoeven is juist wel politiek, omdat hij het politieke discours probeert te ontregelen. En daarmee doet hij wel degelijk iets. Hij ageert tegen de cultus van de vanzelfsprekendheid die aan de politieke dadendrang ten grondslag ligt. Het is namelijk nog niet gezegd dat er niets gebeurt wanneer wij met zijn allen in het gras gaan liggen, want ons leven speelt zich grotendeels in onze  binnenwerelden af. Als wij in het gras gaan liggen, krijgen wij wellicht tijd om na te denken over de dingen die wij moeten doen of nalaten. Is het voor een  politicus niet van levensbelang om zich op cruciale momenten terug te trekken uit de branding van het leven zodat hij of zij beter kan zien wat er allemaal gebeurt?

Ik denk inderdaad dat die retraites in existentiële zin noodzakelijk zijn. Zo juich ik het van harte toe dat er in onze hectische steden parken, hofjes en binnentuinen zijn waarin mensen even tot rust kunnen komen. Tot rust komen betekent overigens niet hetzelfde als luieren, hoewel luieren niet verboden moet worden. Integendeel, zou ik willen zeggen. Laat de mensen toch met rust! In het sociale leven wordt alles in de prestatiesfeer getrokken. Wat voor baan heb jij, hoeveel vrienden heb jij en waar ga je naartoe op vakantie? We moeten zo veel in het sociale leven en ik zie dat veel mensen daar doodmoe van worden, want het is nooit goed genoeg. Mogen we er misschien ook gewoon zijn en rustig in het gras gaan liggen?

Met die ogen kijk ik opnieuw naar de binnentuin van onze universiteit. Als het mooi weer is en de studenten, docenten en medewerkers in het gras liggen of zitten, dan lijkt er even een oase van rust te zijn in de hectische stad. Wel vind ik het jammer dat sommige studenten soms geluidsapparatuur meebrengen om de rust in de binnentuin te verstoren, maar laat ik nu niet doen alsof ik zelf een heilige ben. Toen het rookverbod nog niet van kracht was, zat ik vaak in het gras een sigaartje te roken en soms was er een collega die mij met een streng gezicht vroeg om daarmee te stoppen, omdat zij door mijn sigarenlucht niet meer van haar middagboterham kon genieten. Als Gutmensch moest ik daar natuurlijk alle begrip voor opbrengen, maar er zit ook een militante humanist in mij die zich vreselijk in zijn vrijheid beknot voelde. Als je in de binnentuin van een universiteit zit, wil ik je toch iets van die oude romantische sfeer proeven die er op de een of andere manier moet zijn? En dan denk ik aan de tijd van Sartre en de existentialisten die de hele dag aan het roken waren. Die tijden zijn veranderd. Tegenwoordig staat ook het academische leven onder de imperatieven van een gezondheidsregime. Tal van bevolkingsonderzoeken tonen aan dat hoogopgeleide mensen gezonder en langer leven dan mensen die minder opleiding hebben genoten. Ook in de omgeving rond de UvH geldt inmiddels een rookverbod en ik moet daar nog steeds aan wennen.    

Toch wil ik wel voor deze tendens waarschuwen. Wij leven in een tijd waarin productiviteit, functionaliteit en gezondheid heilig worden verklaard. We volgen steeds strakker het Amerikaanse voorbeeld en als we niet uitkijken, dan dreigt de ziel geen voeding meer te krijgen. Je zou er bijna voor pleiten om het recht op tragiek en sterfelijkheid in onze grondwet op te nemen! De coronacrisis heeft die productieve gezondheidsobsessie nog verder in hand gewerkt. Zo is ook de sfeer in het oude gebouw op de Kromme Nieuwegracht in afgelopen jaren ingrijpend veranderd. Overal hangen borden met regels voor handen wassen, afstand houden en de oproep om je laten vaccineren. Maar gelukkig is er nog de binnentuin die er ondanks de verbouwing op dezelfde manier bij ligt. En telkens als het weer mooi is, dan verleidt die binnentuin ons om bij haar in het gras te gaan liggen. In alle hectiek en verandering lijkt de binnentuin het enige constante rustpunt te zijn.  

Toch is mijn liefde voor de binnentuin minder authentiek dan ik altijd gedacht had. Van de beroemde  Israëlische historicus Harari heb ik geleerd dat de aanleg van binnentuinen ook als een statussymbool gezien moet worden. De idee om een gazon aan te leggen, komt oorspronkelijk van de adel die rondom hun enorme kastelen gezonnen aanlegden om buitenstaanders te imponeren. Het gazon is imponerend, omdat de adel hiermee laat zien dat zij grond bezitten die niet voor landbouw of andere economische doeleinden gebruikt hoeft te worden De beroemde Franse kasteeltuinen liggen er gewoon voor de sier bij. De adel laat hiermee zien dat ze in zekere zin boven de strijd om schaarse middelen verheven zijn. Later vanaf de negentiende eeuw werd dat voorbeeld geïmiteerd door de opkomende middenklasse. Nog steeds geldt het als een vertoon van macht als je aan bezoekers en passanten kunt laten zien dat je gazon er mooi bij ligt. Hoe groter het gazon, hoe meer status.

Maar in de loop van de geschiedenis is er een totalitaire economische macht opgekomen die sterker is dan de romantiek die uit de tijd van de adel en burgerij afkomstig is. Nu staat alles onder het regime van de efficiency en de functionaliteit. In het rijke dorp waarin ik ben opgeroeid, zie ik hoe gezonnen worden getransformeerd in brede betonnen oprijlanen waarop grote landrovers en Porsche’s staan. Als die efficiency doorzet, zal ook de binnentuin van onze universiteit er aan moeten geloven. Want hoe kan die binnentuin vanuit het oogpunt van efficiency gelegitimeerd worden?

Als de huisvestingsmanagers op het onzalige idee komen om de binnentuin om te bouwen in hyper functionele kantoorruimtes, dan rest ons nog maar een ding en dat is dat wij gehoor geven aan de enige politiek-activistische oproep die de filosoof Cornelis Verhoeven ooit aan de mensen gedaan heeft. Net zoals de milieuactivisten in de oerbossen van Duitsland en Frankrijk gaan kamperen om te voorkomen dat die bossen worden getransformeerd in autowegen, zo moeten wij dan in het gras gaan liggen om te verhinderen dat onze binnentuin wordt omgebouwd in kantoortuinen.  

Maar zover is het gelukkig nog lang niet. Laten we nu gewoon in het gras gaan liggen en weer genieten van het leven. Daar wil ik zelfs mijn sigaartje voor opofferen. Wel wil ik de herriemakers onder ons vragen om voortaan die klotemuziek af te zetten!  

Probeer de woede en haat van vaccinweigeraars te begrijpen!

In de aflevering van het televisieprogramma Collegetour van 21-9-2021 werden beeldfragmenten getoond van een groep vaccinweigeraars op Urk die met SS uniformen demonstreerden tegen het coronabeleid. Het was doodstil in de zaal, want de spreker van deze avond was oud politicus Jan Terlouw die als weinig anderen uit eigen ervaring weet wat het betekent om in oorlogstijd te leven. Uiteindelijk begon Terlouw toch te praten: “Die mensen weten echt niet wat ze doen. Ze weten niet wat ze zeggen. Je vraagt je af wie die mensen opgevoed hebben. Die zijn ook verantwoordelijk.” Toine Huys, Jan Terlouw en de studenten in de zaal leken het (ont)roerend met elkaar eens te zijn, maar ik zat mij als televisiekijker te verbijten. Waarom vroegen zij niet aan Terlouw of hij eigenlijk zelf wel begrijpt wat die demonstranten op Urk bezielde? Waarom zochten die demonstranten hun toevlucht tot zulke extreme acties? Hoe kunnen wij hun woede en haat begrijpen?

Als je deze vragen wel hardop durft uit te spreken, dan roep je al snel het verwijt over jezelf af dat je deze acties goedpraat. We willen namelijk niet begrijpen. Er moet geoordeeld worden. In die zin hebben wij niets geleerd van de plunderingen die eind januari 2021 in de steden van Noord-Brabant plaatsvonden in reactie op het coronabeleid. Ook toen ging het in alle media over de straffen en boetes die wij aan die raddraaiers moeten opleggen. Die verontwaardiging is begrijpelijk, maar het is gemakzuchtig en gevaarlijk om in die verontwaardiging te blijven hangen. Als we niet proberen te begrijpen waar de extreme woede van die demonstranten en plunderaars vandaan komt, zal het probleem eerder groter dan kleiner worden.

Waar die demonstranten en plunderaars tegen ageren, is de uitsluiting die zij ervaren. Zij voelen zich niet gehoord en gaan daarom extreme dingen doen en zeggen om wel gezien en gehoord te worden. Daarop gaan wij dan extreem reageren. We willen dat de plunderaars hard gestraft worden en politici die een vergelijking maken met de holocaust willen wij een spreekverbod opleggen. Allemaal heel begrijpelijk, maar de reacties van de extremisten laten zich raden. Zij zullen nog extremer worden.

Hoe meer er op zulke extremiteiten gefocust wordt, des te minder ruimte is er om met elkaar te praten over de vormen van uitsluiting die wel degelijk met het coronabeleid gepaard gaan. Neem nu mijn 15 jarige nichtje die twijfelt over de vaccinatie. Zij voelt van haar medeleerlingen, leerkrachten en ouders een enorme druk om zich te laten inenten. Natuurlijk krijgt zij het verwijt dat zij anders niet solidair is met de kwetsbaren in de samenleving. Maar hoe oprecht is dit verwijt als we kijken naar die miljoenen Afrikanen die wij onbarmhartig aan hun lot overlaten? Maar net als mijn nichtje op haar school ervaar ik in mijn omgeving dat hierover geen zinnig gesprek valt te voeren.  

De sfeer in ons land is verziekt en dat komt niet zozeer door corona als wel door de coronapolitiek die uitgaat van de levensgevaarlijke illusie dat “wij alleen samen het corona onder controle kunnen krijgen”. Hoe meer wij in die controlefantasie geloven, des te intoleranter worden wij voor de vaccinweigeraars die zich niet onder controle laten brengen.

De coronacrisis laat zien dat wij moeten leren leven met de grote uitdagingen die in deze tijd van globalisering en klimaatveranderingen op ons afkomen. In plaats van te blijven aansturen op ad-hoc maatregelen is het zaak om een lange termijnvisie op deze uitdagingen te ontwikkelen. Alleen zo kunnen politici het vertrouwen van de burgers terugwinnen.

Zoetzuur

Het woord “zoetzuur” herinnert mij aan het babi pangpang gerecht dat ik altijd uitkoos wanneer ik vroeger met mijn ouders bij “de Chinees” ging eten. Eten bij de Chinees was mijn favoriete uitje. Tegen iedereen die het wilde aanhoren, verkondigde ik dat de babi pangang met zoetzure saus mijn lievelingsgerecht was. We gingen niet vaak bij de Chinees eten en daarom durfde ik nooit een ander gerecht uit te proberen. Want stel je voor dat dat andere gerecht zou tegenvallen? Dan moest ik weer maanden wachten om het genot van de babi pangang met zoetzure saus te smaken… Het was de combinatie van het knapperige vlees, de hagelwitte rijst en de zoetzure saus die mij iedere keer in verrukking bracht. Achteraf vraag ik mij wel af waarom ik die uitjes bij de Chinees zo bijzonder vond, want ik gedroeg mij echt als een gewoontedier dat altijd weer dezelfde babi pangang at. Ik kon dan wel chagrijnig afgeven op de aardappelen, groente,  sla/komkommer en vlees die wij dagelijks aten, maar mijn moeder zorgde er wel voor dat er iedere dag een andere groente en salade op tafel stond. Maar zoals de meeste kinderen nam ik dit allemaal voor lief. In plaats van dankjewel tegen mijn moeder te zeggen, trok ik bij het eten een zuur gezicht, want ik had het gevoel dat wij iedere dag hetzelfde aten. De momenten die er voor mij uitsprongen, waren de zeldzame momenten waarop ik bij de Chinees babi pangang met zoetzure saus mocht eten.

Om alvast in de passende stemming te komen, bestelde ik dan eerst een Chinese zoetzure tomatensoep die ik zo langzaam mogelijk naar binnen werkte. Dit was het voorspel en even later kon het echte eten gaan beginnen. Liefst wilde ik tijdens het eten zo weinig mogelijk praten, want ik moest dit gelukzalige moment zo intens mogelijk beleven. Vreemd genoeg bekommerde ik mij niet om het varken dat gedood moest worden om mij in deze hemelse stemming te brengen. Dit akelige besef begon pas echt tot mij door te dringen toen mijn zevenjarige dochter enkele decennia later opeens aan mij vroeg of er echt een dier gedood was om dat stukje vlees op haar bord te krijgen. Ik kon dit niet ontkennen en toen barstte het vragenvuur los. Mijn dochter wilde precies weten hoe het er in de slachthuizen aan toeging en ik gaf toe dat ik liever mijn ogen sloot voor deze helse taferelen. Toen ik min of meer uit zelfrechtvaardiging begon uit te leggen dat het wel geoorloofd is om dieren te eten waarvan je weet dat zij een goed leven hebben gehad, stuitte ik op onverzoenlijke weerstand bij mijn dochter. Mijn dochter was onvermurwbaar en zij had haar eigen conclusie getrokken: voortaan geen vlees meer voor haar!

Mijn dochter heeft een kleine revolutie op gang gebracht, want ook andere kinderen in haar omgeving heeft zij ervan overtuigd dat zij moesten stoppen met het eten van vlees. Kortom: vanaf dit cruciale moment is ons eetpatroon drastisch veranderd. Mijn dochter is nu 15 en we hebben in de laatste acht jaar eigenlijk nooit meer vlees gegeten met het gezin. Als ik met alle geweld babi pangang met zoetzure saus wil eten, dan moet ik dus wachten op de momenten dat mijn dochter en mijn vegetarische vrouw niet thuis zijn. Dan kan ik het niet laten om bij de biologische slager –“biologisch”: dat dan weer wel!- spek en varkensvlees te gaan kopen. Daarna ga ik nog even naar een andere winkel -liefst geen supermarkt!- om de ingrediënten voor de zoetzure saus te kopen. En dan nodig ik dolgraag een vriend of een paar vrienden uit om bij mij te komen eten. En wat verheug ik mij er dan op om die zoetzure saus voor mezelf en mijn vriend(en) te gaan maken! Het is precies die complexiteit van smaken die mij inspireert. Als het mij lukt om de juiste combinatie van suiker, azijn, ketchup en gember “uit te vinden”, dan kan ik mijn geluk niet op. Het is die juiste verhouding tussen zoet en zuur die mij blijft fascineren.

Het gaat hier om een complexe smaakcombinatie die in mijn ogen een metafoor is voor het ware leven. Ook in het leven gaat het steeds om een spel van contrasten. Als wij iets meemaken wat echt interessant is, dan blijken eenduidige woorden als mooi of lelijk altijd te kort te schieten.  Zo zie ik steeds dat het woord “mooi” niet volstaat om te verklaren waarom ik iets of iemand aantrekkelijk vind. Mensen die alleen maar mooi zijn, zijn niet aantrekkelijk. Maar ik kan wel eindeloos kijken naar popsterren als Keith Richards en Janis Joplin die als het ware mooi van lelijkheid zijn. Kijk ik echter naar de perfecte lichamen en gezichten van modellen die op de reclamefolders prijken, dan bekruipt mij het gevoel dat die mooie mensen niet echt zijn. Wat mensen gewoonlijk mooi noemen, is meestal kitsch. In dit verband is het interessant om te lezen hoe Milan Kundera het woord “kitsch” definieert. In zijn roman De ondraaglijke lichtheid van het bestaan omschrijft hij kitsch als “de afwezigheid van stront”.

Nu ik er als geen ander in slaag om voor mezelf en mijn vrienden de ideale zoetzure saus te bereiden, vind ik de zoetzure saus in de Chinese restaurants lang niet zo lekker meer als vroeger. Om klanten te lokken, gebruiken de koks te veel suiker, zout, vet en smaakversterkers. Wat zij maken, is vaak wel lekker en ook ik voel de neiging om al dat lekkers zo snel mogelijk naar binnen te schrokken. Maar daarna voel ik mij dan altijd een beetje ranzig. Als ik het voedsel alleen maar lekker vind, dan lijkt het alsof ik zonder smaak zit te eten. Het studentikoze woord “snackseks” dekt hier in zekere zin de lading. Bij al het schrokken, schransen en stoten wordt er weinig aan onze verbeelding overgelaten. Dan lijkt het alsof mensen zo snel mogelijk aan hun gerief willen komen.  

Als er geen contrasterende smaken zijn, dan verliest het leven aan complexiteit en diepgang. Zo zal ook de politiek betekenisloos worden wanneer machten niet meer stuiten op tegenmachten. Managers zullen altijd alles op alles zetten om die tegenmachten het zwijgen op te leggen. Wanneer zij in hun missie geslaagd zijn, dan kunnen ze onze organisaties en ons land als een bedrijf gaan runnen. Dit was de droom van Ruud Lubbers, Wim Kok, Jan Pieter Balkenende en Mark Rutte. Rutte beseft nu dat hij aan het einde van dit tijdperk staat. Zo zei hij laatst in een vraaggesprek bij Nieuwsuur dat het er in de toekomst op aankomt om tegenmachten in de politiek te organiseren. Nu is Mark Rutte wel de laatste mens die dit zonder blikken of blozen mag zeggen. Ja, sowieso lijkt Mark Rutte in alle opzichten op de laatste mens van Nietzsche. Toch zijn we nog lang niet van hem af. Hoe nu verder?

De wereld staat bol van spanningen, overgangen, ambivalenties, contrasten en onzekerheden en we staan pas open naar die wonderlijke wereld wanneer wij die complexiteit kunnen zien en waarderen. Volwassen worden betekent dat wij ons bevrijden van het dwingende geloof dat de wereld rechtvaardig of onrechtvaardig, mooi of lelijk is. Mijn vroegere filosofiedocent Fons Elders zei in een college (1990) dat wij niet meer in termen van of of, maar in termen van en en moeten leren denken. Dat is moeilijk, maar laten we een voorbeeld nemen aan de emeritaat professor Harry Kunneman die zo meeslepend over zijn liefde voor complexiteit doceert en schrijft. Amor complexitatis! Proef de zoetzure smaken van het leven en zeg in navolging van Friedrich Nietzsche en Harry Kunneman ja tegen de wereld!

Laat mij de herrie van het zijn weer horen!

Toen ik van Lianne vernam dat we het in deze aflevering van Zindroom over het woord “melig” zouden gaan hebben, wist ik weer niet waar ik het zoeken moest. Weer zocht ik mijn toevlucht tot het woordenboek en daarin zag ik ongelooflijk veel omschrijvingen van het woord “melig” voorbij komen. Er wordt gesproken over vruchten die overrijp en melig zijn, ik lees over het meel waarmee het brood wordt gebakken, maar dat was niet inspirerend. Toch wilde ik dit woord een eerlijke kans geven en zo scrolde ik nog een poos verder. Er gebeurde een tijdlang niks tot mijn aandacht opeens werd getrokken door de figuurlijke betekenissen die aan het woord “melig” gegeven werden. Je denkt dan al snel aan humor, maar melige mensen zijn zelden humoristisch. Er zijn geen situaties in de wereld die met onze melige stemmingen harmoniëren. Er is altijd een mismatch tussen onze melige stemmingen en de situaties waarin wij verkeren. Daar kun je moeilijk vat op krijgen en ik denk dat dit de reden is waarom strenge docenten die meligheid haten. Want als de meligheid eenmaal losgaat, dan is het einde zoek. Je weet als docent dat je die meligheid zo snel mogelijk de kop in moet drukken, want als die geestigheid eenmaal uit de fles is, dan krijg je die er niet meer in terug. In die zin is meligheid vergelijkbaar met geilheid. Het is nergens op gericht, je wilt gewoon lachen of… Kortom: meligheid slaat gewoon nergens op. In het woordenboek staat treffend dat je melig bent “als je steeds moet lachen, ook als er niks echt leuk is.”

Toen mijn ogen bij deze laatste woorden bleven hangen, moest ik weer denken aan Gitta en Helen die met mij in de tweede en de derde klas van de middelbare scholengemeenschap in Mijdrecht zaten. Gitta en Helen moesten dagelijks lachen om dingen die niemand leuk vond. Deze meiden werden vooral melig in de lessen Duits die ongelooflijk saai waren. Onze leraar Duits heette meneer Breedijk die ondanks zijn saaie manier van lesgeven wel een sympathieke uitstraling had. In zijn lessen heerste orde. Niemand durfde er doorheen te praten als hij weer met de grammaticale regels en de naamvallen in de weer was. We zaten ons gewoon “doodleuk” te vervelen.

Meneer Breedijk was constant aan het woord. Hij declameerde regels en naamvallen die wij in onze schriften moesten opschrijven. Nooit heb ik mij afgevraagd wat we nu eigenlijk aan het doen waren, want er heerste orde. Toch wist ik dat ik iedere les kon wachten op dat ene moment waarop  Gitta en Helen opeens begonnen te lachen. Vanaf een zeker moment begonnen die lachbuien   van achter in de klas aan te zwellen. Meneer Breedijk probeerde er dan altijd met zijn bulderstem overheen te komen, maar dat maakte het alleen maar erger. De meiden moesten dan nog harder lachen en meneer Breedijk begon dan nog harder te tieren waardoor Gitta en Helen op hun beurt nog harder gingen lachen. Na korte tijd ontstond er een lawaai van jewelste. Terwijl meneer Breedijk zijn longen zijn lijf leek te schreeuwen, zag ik hoe Gitta en Helen in de slappe lach waren geschoten en dat de tranen over hun wangen stroomden. Er leek zowaar een battle gaande te zijn tussen de hysterische scheldkannonades van onze leraar en de melige lachbuien van de meiden. Ze zweepten elkaar tot ongekende hoogtes op, maar dan kwam altijd het omslagpunt waarop meneer Breedijk en de meiden tot bedaren kwamen. Al snel keerde de rust terug en er was weer orde. Meneer Breedijk ging weer onverstoorbaar verder met het declameren van naamvallen en taalregels die wij in onze schriften overnamen.

Aan die ordeverstoring werden verder geen woorden vuil gemaakt, maar toch heb ik mij altijd afgevraagd waarom dat enorme lawaai telkens weer op gang kwam. Juist omdat het om zo’n dwingende samenloop van gebeurtenissen ging, leek het er gewoon bij te horen. Die gekte maakte gewoon deel uit van de dagelijkse normaliteit. Verder bleken Gitta, Helen en meneer Breedijk het goed met elkaar te kunnen vinden. Zij groetten elkaar vriendelijk als de les voorbij was. Het leek alsof zij op dat ene moment hadden toegegeven aan een macht die zo veel groter was dan zij zelf konden bevroeden. Pas nu denk ik dat ik hier woorden aan kan geven die wellicht hout snijden. Zoals je weet, heet ik  Martien, maar op zulke momenten voelde ik mij een kleine Martin Heidegger die oren heeft gekregen om “de herrie van het zijn” te horen. 

Later in de bovenbouw van onze middelbare schooltijd kregen wij een andere leraar Duits. Hij heette meneer Hofman en in zijn lessen heerste ook een ijzige orde. Toch was er een geweld en venijn in zijn manier van orde houden die ik mij niet kan herinneren van de sympathieke meneer Breedijk. Onderhuids was er een oorlog gaande tussen meneer Hofman en zijn leerlingen. Als er een leerling was die “de gore moed had” om er doorheen te lachen, dan stond meneer Hofman meteen op van zijn stoel. Terwijl hij zijn taalregels declameerde die wij weer in onze schriften moesten overnemen, liep hij naar die lachbek toe en dan griste hij het schrift en het schoolboek van het tafeltje. Meneer Hofman liep naar de deur en zonder er verder een woord vuil aan te maken, deed onze leraar de deur van het klaslokaal open en hij gooide die spullen op de gang. Terwijl onze leraar verder ging met zijn les, liep hij weer naar die leerling toe. Meneer Hofman pakte de schooltas die hij eveneens naar de gang bracht. Ook die schooltas hoorden wij op de vloer ploffen. Vervolgens maakte meneer Hofman een gedecideerd armgebaar naar buiten en de leerling liep naar de gang. Meneer Hofman deed de deur beheerst achter de leerling dicht en hij ging door met het declameren van naamvallen alsof er niks gebeurd was. Dus voordat die meligheid los kon gaan, had meneer Hofman die boze geest er alweer uitgetrapt. En zo was de sfeer in deze lessen extreem ongezellig. Het leek wel alsof onze leraar ieder menselijk contact met ons uit de weg wilde gaan.

Achteraf denk ik dat wij de tijd met elkaar uitzaten, maar wij hadden meer tijd dan meneer Hofman. Wij waren in zekere zin passanten, terwijl meneer Hofman ieder jaar opnieuw de oorlog met zijn leerlingen moest aangaan. Hoe lang zou hij dit volhouden? Er is er ooit iemand geweest die zich dit heeft afgevraagd? Ja, wie kon het eigenlijk schelen wat hier gebeurde?

Deze vragen gingen vaak door mij heen toen ik op mijn middelbare schooltijd terugkeek. Toch had ik geen zin om naar meneer Hofman te informeren, want hij liet mij verder koud. En precies hier ligt een zekere tragiek, want ik kan mij niet voorstellen dat er ooit een andere leerling is geweest die zich afvroeg wie de mens was die in deze leraar schuilging.

Maar het verhaal over meneer Hofman kreeg toch nog een staartje toen ik jaren later op de Universiteit voor Humanistiek aan de praat raakte met een studente die op dezelfde middelbare school had gezeten als ik. Toen in ons gesprek de naam van meneer Hofman viel, kreeg ik van haar een verhaal te horen dat mij enorm aan het denken heeft gezet. De studente vertelde mij dat zij de laatste les van meneer Hofman had bijgewoond. “Hoezo laatste les? “ vroeg ik. “Zo oud is hij toch niet?”

Vervolgens begon zij haar verhaal over de tragische ondergang van onze  leraar Duits te vertellen. Zij was erbij toen hij in zijn laatste les naar de prullenmand liep. Terwijl hij weer de naamvallen declameerde, was hij opeens midden in die prullenmand gaan staan en toen begon hij te huilen. Hij riep: “ik wil niet meer, ik wil niet meer, ik wil niet meer! “ Dit was dus het einde van meneer Hofman en toen ik dit verhaal helemaal gehoord had, schoot ik in de slappe lach. Natuurlijk schaam ik mij nog altijd over mijn meligheid.

Want er komt altijd een tijd dat dit lachen je vergaat. Nu ik zelf online lesgeef, voel ik een vervreemding die vergelijkbaar is met de  vervreemding die mijn vroegere leraren Duits ervaren moeten hebben. Toch zal ik door niemand gezien worden als ik tijdens de pauze in mijn prullenmand ga trappelen en ga schreeuwen dat ik niet meer wil. Zelfs wanneer ik vergeet om op zulke momenten van verstandsverbijstering de camera en het geluid uit te zetten, zal het effect van mijn actie nooit zo groot zijn als het in de gewone offline wereld zou zijn geweest.  

In onze huidige online-wereld is alles vaak zo anders dan het lijkt. De student die zijn camera aan laat staan en continu in mijn richting zit te lachen, zal het allemaal niet zo bedoelen als het lijkt. Maar terwijl ik doorga met mijn verhaal, zie ik hoe die student almaar meliger wordt. Hoewel ik weet ik dat die meligheid waarschijnlijk niet persoonlijk bedoeld is, voel ik toch een agressie opkomen die een goede uitlaatklep zoekt. En opeens krijg ik visioenen uit de lessen van meneer Breedijk. Ik zou het net als de sympathieke meneer Breedijk op een schelden en tieren willen gaan zetten en dan zie ik in mijn verbeelding dat die student steeds meliger wordt. Maar zover komt het niet, want we leven niet meer in die offline wereld waarin meneer Breedijk, Helen en Gitta de dienst uitmaakten.   

Hoe lang moet ik nog wachten op het beslissende moment waarop de oorverdovende herrie van het zijn overgaat in de zalige zijnsvergetelheid? Ja, ik verlang naar een nieuwe lente en een nieuw geluid. Laat mij de herrie van het zijn weer horen!

Een pittig krengetje

Toen de redactie van Zindroom het woord “pittig” liet vallen, kwam er lange tijd niks bij mij op, maar dat veranderde toen ik opeens moest denken aan een vriendin die ik jammer genoeg niet meer zie. Als ik ooit iemand heb gekend die ik “pittig” zou willen noemen, dan is het die vroegere vriendin van mij die overigens Astrid heet. Tegenwoordig zou je zeggen “dat zij ballen had”, maar ik heb nooit begrepen waar die uitdrukking op slaat. Want laten we alsjeblieft een beetje reëel zijn: een vrouw heeft geen ballen. Als gezegd wordt dat een vrouw ballen heeft, dan bedoelt men waarschijnlijk dat zij pit heeft. Maar als dat zo is, dan moet je het zo in deze woorden zeggen. Tegen alle mensen wil ik zeggen dat ze beter op hun woorden moeten letten. Zo kan ik het modieuze scheldwoord “kut” niet meer horen, maar dit terzijde. Astrid was dus een dame met pit en terwijl ik dit schrijf, ben ik zeer benieuwd hoe het nu met haar gaat. Ik zal deze column naar haar toe sturen wanneer die voor mijn gevoel af is, maar nu keer ik terug naar die vroegere pittige versie van Astrid die ik in het jaar 2001 voorstelde aan mijn ouders. Al vrij snel na het gebruikelijke voorstelrondje ontspon zich een pittige woordenstrijd waarover wij nog lang zouden napraten.

Wie was er begonnen? Dat moet mijn vader zijn geweest. Mijn stoere vader zou je overigens wel een man met ballen kunnen noemen, maar ik weet zeker dat hij niet blij zou zijn met deze kwalificatie. Het kon hem sowieso niet zo veel schelen wat mensen van hem dachten. Zijn denkbeelden over politiek waren zo incorrect dat zijn tennismaatjes soms weigerden om met hem te tennissen. Mijn vader was niet extreem rechts, verre van dat, maar hij had wel uitgesproken rechtse politieke denkbeelden. Ik wist dat hij daarover zou gaan praten met Astrid en ik wist dat Astrid hem lik op stuk zou geven. Als ik de pittige Astrid op het politieke spectrum zou moeten situeren, dan zou ik haar links willen noemen en met “links” bedoel ik in haar geval extreem links. Zij was actief in de krakersbeweging en als er een radicale communistische politieke partij zou zijn in Nederland, dan zou zij daar zeker op gestemd hebben. Ik verwachtte dus dat er een clash zou uitbreken tussen “de rechtse man met ballen” en “de linkse dame met pit” en aldus geschiedde. 

Toen wij aan tafel gingen, begon mijn rechtse vader weer ongegeneerd zijn lof uit te spreken over zijn politieke helden die op dat moment het gesprek van de dag waren. Zo liet mijn vader geen gelegenheid voorbij gaan om te vertellen hoe blij hij was met George Bush en Pim Fortuyn die onze veilige westerse wereld wilden beschermen tegen de dreiging van de Islam en de massale toestroom van migranten uit het Midden-Oosten. Mijn vader wilde nog een tijd doorgaan met zijn politieke preek, maar Astrid liet hem niet uitpraten.

“Ik moet echt helemaal niks van Bush en Fortuyn hebben, “ zei ze. “En ik snap ook niet wat er nu zo gevaarlijk is aan de Islam en de moslims. Je  moet wel weten dat ik totaal anders over die dingen denk dan jij. Dus als je denkt dat ik braaf naar jou ga zitten luisteren, dan ben je bij mij bij het verkeerde adres.”

Dat hoefde je maar één keer tegen mijn vader te zeggen. Hij was er meteen met zijn volle aandacht bij. Ik zag dat hij Astrid nieuwsgierig aankeek en ik wist dat de oorlog nu eigenlijk al begonnen was. Hij richtte een spervuur van vragen op haar af.   

“Op welke politieke partij stem jij?”

Astrid antwoordde dat zij niet stemde omdat er geen politieke partij was die haar politieke kleur had.

“Wat is dan jouw politieke kleur?” vroeg mijn vader direct. En meteen daarna vroeg hij haar zonder omwegen: “Ben je een fascist of een communist?”

Toen Astrid zei dat ze een communist was, reageerde mijn vader alsof hij door een adder gebeten werd. Mijn vader stamde uit het tijdperk van de Koude Oorlog en hij heeft mij vaak verteld hoe diep hij het communisme haatte. En nu zat er opeens een zelfbenoemde communist in zijn woonkamer! Mijn vader keek Astrid aan alsof zij de duivel was en toen stelde hij zijn memorabele vraag waarover we nog jaren zouden napraten.

“Ben jij dan ook een massamoordenaar of wil je er graag eentje worden?”

Daarna was het even stil. Astrid en ik keken elkaar aan en toen kregen wij opeens de slappe lach. Mijn vader moest ook lachen, maar hij zei wel dat hij het serieus bedoelde. Dus verwacht geen sorry van hem. Hij begon weer uit te leggen waarom hij vond dat communisten massamoordenaars zijn. Zo vertelde hij over de miljoenen slachtoffers van Stalin, Pol Pot en Mao en hij vond dat alle linkse politici zich de ogen uit de kop moesten schamen als je ziet hoe veel mensen er in naam van het communisme zijn afgeslacht.

En toen begon Astrid op haar beurt te vertellen over alle mensen die tijdens de koloniale en neokoloniale expansiedrift van het Westen gevallen waren. “Eigenlijk,” zei Astrid, “is het fascisme de logische consequentie van het kapitalisme.” En zo stonden het oosterse communisme en westerse fascisme in de huiskamer van mijn ouders weer tegenover elkaar en ik vond dat het tijd werd om op een luchtiger gespreksonderwerp over te stappen. Maar dat lukte niet goed. Toch werd het zowaar gezellig tijdens het eten. Wat echter bleef hangen in onze herinnering was de politieke clash die alles overschaduwde.Het woord “massamoordenaar” was natuurlijk niet uit de lucht komen vallen. Mijn vader reageerde ergens op, net zoals je allergisch kunt reageren op eten dat te pittig gekruid is. Overigens werd het woord “pittig” voor het eerst in combinatie met Astrid gebruikt door mijn moeder die mij na het diner onder vier ogen vertelde wat zij van Astrid vond.   

“Die vriendin van jou is een pittig krengetje.”

Ik vond dat net iets te veel van het goede en daarom zei ik:  

“Pittig is zij zeker, maar een kreng zou ik Astrid niet willen noemen.”

Mijn moeder probeerde zich eruit te redden:

“Kreng heb jij mij niet horen zeggen. Ik zei krengetje. Ze is een pittig krengetje.”

“Maar, “ vroeg ik, “in het woord “krengetje” zit toch het woord “kreng”? Hoe kan ik jou dat woord niet horen zeggen?”

Mijn moeder begon te lachen en ze zei: “je weet toch dat ik het niet slecht bedoel. Astrid is harstikke leuk, we hebben van haar genoten, maar ze is wel pittig.”

Ik zei: “Ik houd van pittig.”

Hoewel ik het nodig vond om mijn moeder op dit punt tegen te spreken, vond ik wel dat mijn moeder treffend verwoord had wat zij in Astrid gezien had. Met het woord “pittig” sloeg mijn moeder de spijker op de kop. Wel kwam er door de combinatie  met “krengetje” een lading in het woord “pittig” die niet positief was. Dit verkleinwoord mag dan vertederend klinken, toch hoor en voel je daarin een kritische ondertoon die je niet kunt negeren. Dat zou misschien niet zo zijn als het woord in de intieme huiselijke sfeer was gebleven. Maar als onze kooswoordjes door andere mensen gehoord worden, dan dreigt altijd het gevaar dat ze daarmee aan de haal gaan.  

En nu kom ik op een zijspoor dat ik te leuk vind om te laten liggen, dus vergeef mij dat ik nu een beetje afdwaal. Ik moet nu opeens aan de beste vriendin van mijn vrouw denken die haar vriend vaak “boefje” noemde. Dat kooswoordje is natuurlijk vertederend en erotiserend bedoeld, maar toen zij dat lieve woord per ongeluk in het bijzijn van zijn stoere vrienden gebruikte, was de geest uit de fles. Voortaan noemden zijn vrienden hem tijdens het kaarten, het biljarten en de biergelagen in de kroeg altijd “boefje” of erger nog “mijn boefje” en daar kwam hij nooit meer vanaf. Zijn vriendin kon dit kooswoord niet meer gebruiken.

Dat Astrid voortaan een pittig krengetje werd genoemd, was dus allemaal te danken of misschien wel te wijten aan die ene memorabele ontmoeting met mijn ouders en wat dit allemaal had opgeroepen. Mijn moeder had haar punt gemaakt. Het leek wel alsof het woord “pittig” voortaan aan Astrid bleef kleven. Maar mijn vader was niet minder pittig dan Astrid. Als ze elkaar vaker zouden zien en spreken, dan zou de sfeer te explosief worden. Dan wordt het echt te pittig.  Misschien is dit de reden waarom het bij deze ene ontmoeting is gebleven.

Astrid was dus pittig, maar de vraag is of zij ook een krengetje was. Ik zou haar zeker geen kreng willen noemen. Toen ik hierover ging nadenken, kwam ik op het idee om “pittig” als een esthetische deugd te omschrijven. Pittig is namelijk een kwestie van smaak. Ik houd van pittig, maar het moet niet te pittig worden, want dan verdwijnt de nuance. Zo is het ook bij mensen. Pittig is een deugd om na te streven, maar als je te pittig wordt, dan word je agressief en stekelig en daaraan kunnen anderen zich bezeren.

Zoals bij morele en ethische deugden gaat er het er ook bij de oefening van deze esthetische deugd om dat wij naar het juiste midden zoeken. Aan het ene uiteinde van het spectrum staan de woorden “flets”, “duf”, “mat” en “kleurloos” en aan het andere uiteinde staan de woorden “agressief”, “stekelig”, “snibbig”, “kattig”, “bits” en “bot”. Humanisten zullen altijd naar het juiste midden zoeken. En zo ook hier. Ik ben benieuwd wat Astrid hiervan vindt. Ik zoek haar emailadres op en ik zal deze column naar haar toe sturen.   

Ongezouten mag niet ongestraft blijven!

Weer is het de redactie van Zindroom gelukt om een woord te vinden dat tot de verbeelding spreekt. “Ongezouten” is een vreemd woord dat verschillende associaties oproept. Als ik dit woord letterlijk opvat, dan moet ik meteen aan voedsel denken. Als het voedsel ongezouten is, dan moet er kennelijk zout aan toegevoegd worden om het te kunnen bewaren of om het op smaak te kunnen brengen. En dan denk ik natuurlijk niet aan fruit en groente, maar wel aan vlees. Toch zit er meer zout in ons voedsel dan je op het eerste gezicht denkt. Hier weet ik overigens bitter weinig van en daarom laat ik mij graag verrassen door mensen die hier wel verstand van hebben.   

Neem nu het brood dat wij dagelijks eten. Op het eerste gezicht denk je niet dat daar zout in verwerkt is, maar dat is wel zo. Een voedselexpert vertelde mij laatst dat er in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw aanzienlijk meer zout gebruikt werd om brood te bakken dan nu. Toen gezondheidsexperts wezen op de schade van die grote zoutdoseringen voor de gezondheid werden er maatregelen getroffen om die zoutdoseringen af te bouwen, maar dat ging langzaam en ongemerkt. Als je in één keer op het gewenste niveau zou uitkomen, zou het brood niet meer smaken. Daarom hebben voedselmanagers er bewust voor gekozen om die zoutdoseringen stukje bij beetje af te bouwen. Het brood dat wij nu eten lijkt volgens de expert die ik sprak niet meer op het brood dat in de jaren 70 gebakken werd. Mensen die toen leefden, zouden ons brood smakeloos vinden, maar ondertussen is onze smaak voor brood zodanig beïnvloed dat wij ons dagelijks brood wel lekker vinden.   

Zou het alcoholpercentage in wijn, bier, whisky, etc. niet op dezelfde manier afgebouwd kunnen worden? Dat zie ik niet gebeuren. Je drinkt alcoholvrije dranken of niet. Een tussenweg is kansloos. Wel zien we de laatste jaren dat er een groeiende intolerantie tegenover het drinken van alcoholische dranken ontstaat. Na de rokers moeten nu ook de drinkers het gaan ontgelden. Als deze trend doorzet, dan zullen we nog zien dat alcohol en nicotine naar de illegaliteit worden verbannen, terwijl er geen kwaad woord zal worden gesproken over de snacks en het snoepgoed die wij dagelijks verorberen. Kennelijk kunnen wij het niet zonder evidente dikmakers als suiker en zout stellen.

Reclames voor nicotine en alcohol zullen uit het straatbeeld verdwijnen, maar het zout blijft alomtegenwoordig in de wereld. Kijk naar de zeeën en de oceanen! Het is fascinerend om te zien hoe het woord “ongezouten” van betekenis verandert wanneer dit woord gebruikt wordt om het zweet en de geuren van mensen te typeren.

Wat hier speelt, weten alleen de allerbeste schrijvers in woorden te vangen. Hier moet ik denken aan Gerard Reve die in een van zijn brievenromans vertelt over zijn nieuwe geliefde die geen lichaamsgeur heeft. De schrijver vrijt wel met deze jongen, omdat die jongen mooi en aardig is, maar omdat zijn geliefde nergens naar ruikt, raakt hij uiteindelijk op hem uitgekeken. In die pijnlijke passage slaagt Reve erin om een dierlijk aspect van onze zintuiglijkheid en lichamelijkheid te verwoorden wat wij nooit goed zullen begrijpen.

Veel kunstenaars slagen erin om te verbeelden wat er op dit paralogische niveau gebeurt wanneer mensen elkaar aantrekkelijk vinden. Als we zeggen dat deze man “een neus voor vrouwen heeft”, dan moeten we onweerstaanbaar aan het proeven van voedsel denken. De zus van mijn vader moest bij haar ouders op de boerderij blijven, omdat “ze geen mannenvlees zou hebben”.  

Maar anders dan voedsel dat op een bepaalde manier bereid moet worden en “met peper en zout op smaak moet worden gebracht”, zeggen wij dat mensen op zichzelf smaak hebben. Aan mensen hoeft niks toegevoegd te worden om ze op smaak te brengen. We houden van iemand om wie hij of zij in de kern is. Als je echt van iemand houdt, dan wil je hem of haar naturel hebben. Je geliefde is gewoon een lekker stuk dat “je het liefst op zou willen vreten”. Cosmetica en goede manieren doen juist afbreuk aan de goede smaak.

Misschien kan uit dit verlangen naar echtheid verklaard worden waarom het zo vaak gewaardeerd wordt wanneer mensen ongezouten kritiek op elkaars werk leveren. Hier horen we telkens clichés als deze: “als het niet goed is wat ik doe, zeg het dan eerlijk, want dan weet ik ook dat je het echt meent wanneer je zegt dat het goed is.”

Toch kun je je lelijk aan die ongezouten kritiek bezeren en het blijft de vraag of dat nodig is. De echte diehards vinden van wel. Zij staan in een lange oer-Hollandse traditie.  “Ongezouten kritiek”  betekent volgens het etymologisch woordenboek: “iets uiterst openhartig zeggen, zonder zich aan de eischen der wellevendheid te storen. Zijne gevoelens niet cum grano salis uiten, zoodat het minder aangename niet door eene aardige wending wordt verzacht”. Wie ongezouten kritiek levert, streeft er dus naar om zo direct mogelijk te zeggen wat hij of zij van iets of iemand vindt.

Als je zoals ik in Noord-Holland gewoond of gewerkt heeft, dan weet je precies waar ik op doel. In de jaren dat ik als geschiedenisdocent in het Noord-Hollandse dorp Bergen werkte, moest ik vaak wennen aan de directe omgangsvormen die in deze omgeving gecultiveerd werden. Zo had ik een leidinggevende die ervan overtuigd was dat je altijd de dingen bij hun naam moest noemen. Dus als je goed werk levert, krijg je dat te horen, maar als je je werk slecht doet, dan zal hij ongezouten kritiek leveren.

Wat hij daarmee bedoelde, ondervond ik aan den lijve toen hij samen met mij een les van mij besprak die hij in het kader van mijn beoordelingstraject had bijgewoond. Hij had zich naar eigen zeggen kapot geërgerd en hij dreigde dat hij mijn aanstelling niet zou verlengen. Wat hij toen letterlijk zei, zal ik nooit vergeten:

“Jij denkt zeker nog steeds dat het stoplicht voor jou op groen staat hé? Maar het staat al lang niet meer op groen! Het staat op oranje, knipperend  op oranje!”

Toen ik hem verweet dat hij wel erg hard was in zijn kritiek, liet hij zich er weer op voorstaan dat hij eerlijk was en dat ik daar mijn voordeel mee moest doen. Vervolgens verweet ik hem dat hij vooral bot was en dat hij die botheid niet moest verwarren met eerlijkheid. Uiteindelijk begon hij een beetje te lachen: “ik zag gewoon dat het een slechte les was en wat moet ik verder nog zeggen? Het was gewoon slecht!”

Hij vond zichzelf eerlijk en daar moest ik nog lang over nadenken. Wat ik mij toen in algemene zin begon af te vragen, is of mensen verantwoordelijkheid voelen als zij koste wat kost eerlijk willen zijn en ongezouten kritiek willen leveren. Ik sprak hierboven al over het verwarren van botheid met eerlijkheid, maar hier speelt nog iets anders. Ongezouten kritiek kan niet op zichzelf staan. Net als bij ongezouten voedsel moet er iets aan  toegevoegd worden. Het is onverantwoordelijk om zich niet aan “de eischen der wellevendheid te storen”. Die oer-Hollandse traditie moet op de schop! 

Zo kun je de zielen van kinderen knakken als je in navolging van Hans Teeuwen ongezouten kritiek op hun tekeningen levert. Dus kappen daarmee! Maar als de gearriveerde politicus of een andere hoogwaardigheidsbekleder ons weer eens zit voor te liegen, dan is het in ieders belang wanneer er iemand opstaat die ongezouten kritiek op die autoriteiten durft te geven. Zo is het in alle opzichten bevrijdend als luid en duidelijk gezegd wordt dat de keizer geen kleren aanheeft.

Alles hangt dus af van context. Daar kun je niet omheen. Maar als de echte oer-Hollandse diehard niet van wijken wil weten, dan moet je keihard terugvechten. En deed ik toen ik later mijn aanval inzette op mijn leidinggevende in Bergen. Het is nu een kwestie van overleven, dacht ik. Als het niet goedschiks kan, dan moet het kwaadschiks gebeuren. Dus hij er uit of ik. Uiteindelijk is het mij met hulp van collega’s gelukt om die man eruit te werken. De school is er een stuk humaner van geworden. Ook daarom vind ik dat ik toen echt een humanistische heldendaad heb verricht. Ongezouten kritiek mag niet ongestraft blijven.

Postuum: Ode aan Bertus van Zoolingen (1938-2020)

Mijn ode aan Bertus,

Het is voor mij een grote eer dat Ed aan mij gevraagd heeft om op deze bijzondere dag een toespraak te houden over zijn vader. Ik snap ook waarom Ed  mij hiervoor gevraagd heeft, want ik had een bijzondere klik met zijn vader. Toch is dat niet altijd zo geweest. De eerste jaren dat ik Bertus leerde kennen, was hij een vreemde voor mij, maar in de loop van de tijd is dat veranderd. Hij is steeds dichterbij ons komen te staan. Het lijkt alsof het leeftijdsverschil tussen Bertus en ons in de loop van de tijd steeds kleiner is geworden. En dat is best wel wonderlijk, denk ik nu.  

Ik leerde Bertus kennen toen ik in de tweede klas van de middelbare school zat. Ed en ik zaten bij elkaar in de klas en toen ik met Ed bevriend raakte, kwamen wij regelmatig bij elkaar over de vloer. Als wij het huis van Ed binnenkwamen, zag ik vaak dat zijn vader er gek genoeg wel was, maar dat hij meteen wegging wanneer wij binnenkwamen. Hij stond op een grote afstand van ons, net als mijn eigen vader die altijd aan het werk was en er eigenlijk nooit echt was op een doordeweekse middag of ochtend.

Onze vaders waren letterlijk of figuurlijk afwezig. De meeste vaders  waren aan het werk en dat werk was heilig. Als ik bijvoorbeeld bij onze andere grote vriend Casper thuis kwam, dan was zijn vader meestal ook thuis, maar Caspers vader was altijd boven in zijn studeerkamer aan het werken. Wij moesten stil zijn en we mochten hem absoluut niet storen. Caspers vader vertoonde zich nooit aan ons. Ik wist dat hij op een universiteit werkte en dat hij veel thuis moest werken. Van de vader van Ed ving ik soms wel een glimp op, maar ik wist bij God niet wat Bertus allemaal deed voor de kost.  

Als ik daarover vragen stelde aan Ed, dan antwoordde Ed altijd dat zijn vader vroeger bij de commando’s had gediend. Dat maakte zo veel indruk op mij dat ik er stil van werd en niet verder doorvroeg. Toch kan ik niet zeggen dat het mij echt boeide, want ik dacht in die tijd minder na over onze vaders dan nu. Onze vaders stonden op onoverbrugbare afstand van ons. Mijn vrouw vertelde mij laatst dat de vaders van haar vriendinnen altijd afwezig waren en als ze een van die vaders toevallig een keer bij een van haar vriendinnen thuis aantrof, dan was ze altijd een beetje bang voor zo’n man.

Dit is echt een generatiedingetje. Onze vaders leefden in de arena van  markt en strijd en die grote wereld was oneindig ver van onze kleine leefwereld op school verwijderd. Terwijl onze vaders bloedserieus bezig waren om de kost te verdienen, zaten wij ons eindeloos te vervelen op de saaie school waar ons enige vertier vernielzucht was. Zo dacht ik er altijd over na hoe ik de school in de fik kon steken en Ed was het op een gegeven moment zo beu dat hij van school wegging. Bertus liet hem daarin vrij, terwijl Ed nog volop leerplichtig was. Ook daarover heb ik mij toen verbaasd. Wie was Bertus?

Het duurde om precies te zijn nog twee jaren voordat ik de kans kreeg om Bertus echt  te leren kennen. En dat ging weer via Ed natuurlijk. Op een introductiedag van VWO-5 zag ik Ed opeens met een honkbalpet tussen de leerlingen rondlopen. Hij was een jaar in Canada geweest en hij had een jaar gewerkt in fabrieken. Nu wilde hij toch die school afmaken en wij raakten weer bevriend en liepen weer bij elkaar de deur plat. Maar als ik de vader van Ed nu bij hem thuis ontmoette, bleef hij wel in het huis rondhangen en tot mijn niet geringe verbazing bleek Bertus een warme, joviale en gezellige man te zijn.

Soms bleef ik tot diep in de nacht met hem praten over de grote dingen die hij in zijn leven had meegemaakt. Hij vertelde mij over zijn leven als matroos toen hij nog een tiener was. Zo had hij op jonge leeftijd gereisd naar Amerika en hij vertelde mij hoe hij ooit met een paar andere matrozen door Amerika was gaan liften. Op zo’n vierbaans snelweg werden zij meegenomen door grote mannen die duidelijk kwaad in de zin hadden. Opeens stopten die mannen de auto en terwijl zij uitstapten, trokken zij hun messen. Dat Bertus wist te ontsnappen, had hij te danken aan het gogme dat hij op de straten in Amsterdam-Noord had opgedaan. Meteen een trap uitdelen en dan keihard wegrennen. Grote levensverhalen vertelde hij.

Wat mij daarin het meest boeide, was dat hij niet alleen over de leuke dingen vertelde, maar dat hij ons ook deelgenoot maakte van ervaringen die pijnlijk waren, zoals de armoede thuis met tien kinderen en een vader die hen al heel vroeg had verlaten. Laatst vertelde Bertus nog over “die vuile man met dat rode haar” die altijd namens de gemeente kwam controleren of er geen spullen in het huis stonden die zij niet konden betalen. Bertus vertelde onomwonden hoe het was. Er was geen afstand meer tussen ons en hij vond het amusant dat ik hem altijd halsstarrig “meneer Van Zoolingen” bleef noemen. Daar zat hij mij tot op het laatst mee te plagen.  

Wat ik mij vooral herinner, was dat het gezellig was met Bertus. Soms pakte hij midden in de nacht de frituurpan en dan gingen we kroketten en fricandellen bakken. En wat hebben wij intens genoten van de voetbalavonden van Ajax en het Nederlands elftal op televisie!

Later toen wij op onszelf woonden, gingen Ed en ik Bertus wel eens opzoeken op de camping waar hij dan met zijn caravan of zijn vouwwagen stond. Ik herinner mij dat wij op het grote veld van de camping gingen voetballen en dat er een kleine hond doorheen liep die als een gek achter de bal aan het rennen was. Bertus schaterde het uit. “Die hond moet in het Nederlands elftal!”, hoor ik Bertus nog roepen.

Bertus was een man met een groot hart en ik ben blij dat ik hem een paar maanden geleden nog een keer over de telefoon heb gesproken toen ik samen met mijn gezin bij Ed en zijn gezin op bezoek kwam. Ik herinner mij zijn joviale stem toen hij weer herinneringen ophaalde. Zo vertelde Bertus over zijn Italiaantje op de school waarin hij later als conciërge werkte. Zijn Italiaantje had uit de schoolkas gestolen en nu moest hij van school worden gestuurd. Bertus is toen voor hem in de bres gesprongen. Het argument waarmee Bertus de directeur van die school overtuigde, was dat er altijd rotte appel in de mand zit. Zijn punt was dat zo’n rotte appel er op een bepaalde manier ook gewoon bij hoort. Daar is toch geen speld tussen te krijgen? Dus geef die jongen wel een schorsing, maar je mag hem niet afschrijven. Geef mijn Italiaantje alsjeblieft een tweede kans! Aldus geschiedde. En het ging daarna goed met zijn Italiaantje. Ik hoorde de emotie in zijn stem doorklinken toen hij dit verhaal vertelde.

In dat laatste telefoongesprek had ik eindelijk de kans om aan Bertus te vragen waarom hij vroeger altijd zo schuw wegging als wij binnenkwamen en dat hij later superaanwezig was. Het antwoord dat hij hierop gaf, wil ik nooit vergeten. Toen ik hem voor het eerst leerde kennen, was hij voor zijn werk afgekeurd, omdat er suikerziekte bij hem gediagnosticeerd was. Dat voelde voor hem als een blamage en hij durfde zich niet meer te laten zien in ons dorp. Als hij daar overdag zou rondlopen, dan zouden ze volgens hem van alles over hem denken. “Die Bertus maakt er een puinhoop van in zijn leven. Hij krijgt steun, die man is mislukt.”

Daarom probeerde hij zo veel mogelijk binnen te blijven als de andere mannen buiten aan het werk waren. Zo heeft hij jaren “ondergedoken gezeten” totdat hij in een krant een vacature zag waar hij opeens enthousiast van werd. Hij schreef een brief en in het sollicitatiegesprek klikte het meteen tussen hem en de directeur van die school. Ziek of niet, Bertus was voor deze baan geschapen. Een goede conciërge is een onderschatte goudmijn op een school en dat laatste gold zeker voor Bertus, want Bertus is een mensenmens.  

Toen ik hem vier jaar later in de vijfde klas van het VWO terugzag, was hij dus in goede doen en hij stond kennelijk te popelen om zijn levensverhalen te vertellen. Ooit vertelde hij mij hoe hij in zijn tijd bij de commando’s wanhopig werd en dat hij toen ging bidden tot God. En zie: daar was God voor hem. Ik vertelde Bertus op mijn wijsneuzige manier dat dit een inbeelding was die psychisch verklaard moest worden, want zo had ik dat geleerd op de universiteit waar ik toen studeerde. Maar hoeveel ontzag Bertus ook had voor mensen die studeerden of die gestudeerd hadden, hij liet God niet van zich afpakken. En gelijk had hij natuurlijk!

Ik geloof nog steeds niet in God, maar ik hoop voor Bertus dat hij wel gelijk heeft. Laat God er in ieder geval zijn voor Bertus! En dan weet ik zeker dat Bertus ook een goed woordje voor ons zal doen. Dus als hij eenmaal in de hemel gearriveerd is, dan zal hij er zeker voor zorgen dat er ook voor ons vrijplaatsen zijn, want zo is Bertus.

Maar Bertus was zeker geen allemansvriend, dus hij zal beslist geen goed woord overhebben voor “die vuile vent met dat rode haar” die bij hen thuis kwam controleren of er niet gefraudeerd werd met de karige uitkering. Laat die vent branden in de hel! Bertus had te veel gezien en meegemaakt om echt te geloven dat de meeste mensen wel deugen. Hijzelf deugde trouwens wel en ik weet zeker dat de wereld een betere plek zou zijn als er meer mensenmensen als Bertus zouden rondlopen. Maar helaas is Bertus er niet meer. Ik zal nog vaak aan hem en zijn verhalen terugdenken.         

We zijn solidair, maar ik weet niet of wij daar blij mee moeten zijn

Wat een vondst van de redactie van Zindroom om het in deze corona-aflevering over de woorden solidair-solitair te gaan hebben! Deze woorden moeten in deze coronatijd wel tot ieders verbeelding spreken! Zo kan ik mij niet heugen dat er zo vaak over solidariteit is gesproken als in de laatste paar maanden. Wat we nu zien gebeuren, is ongekend in de na-oorlogse geschiedenis. Wie had ooit kunnen voorzien dat de regering het sociale en economische verkeer grotendeels stil zou leggen om oude en kwetsbare mensen tegen de pandemie in bescherming te nemen? Ik blijf mij hierover verbazen.

Het meest verbazingwekkend vind ik dat jonge, vitale en dynamische mensen niet zichtbaar in verzet komen tegen het coronabeleid. Natuurlijk, we zijn nog maar twee maanden onderweg, maar nu al wordt gesproken over de verloren corona-generatie. Jonge mensen moeten grote offers brengen voor ouderen en ze blijken dit zonder morren te doen. Hoe moet ik dat verklaren? Mij is zo vaak verteld dat jonge mensen egocentrisch zijn en dat zij zich alleen maar om zichzelf, hun eigen geluk en hun eigen belangen bekommeren en ik was geneigd om die oude bromberen te geloven. Moet ik mijn mens- wereldbeeld nu herzien of juich ik misschien te vroeg?  

Als ik aan jonge en vitale mensen denk, dan zie ik het beeld van de goed geklede Jort Kelder die blakend van gezondheid schreeuwt dat het nu eindelijk weer “back to business” moet worden. Toch lijkt Jort Kelder op die posters vooral voor zichzelf te spreken. Zo zie ik niet gebeuren dat scholieren, studenten, werknemers en werkgevers de straat op gaan om te eisen dat zij weer mogen leren, studeren, sporten, uitgaan en werken. Zoals het zich laat aanzien, lijken zij zich wel degelijk te bekommeren om mensen die zwak, oud en onrendabel zijn geworden.   

Het lijkt er dus op dat ik mijn mens- en wereldbeeld moet herzien. Neem nu mijn beeld van de neoliberale samenleving. In onze neoliberale prestatiemaatschappij zouden de meeste mensen toch blij moeten zijn met de coronacrisis die ervoor zorgt dat oude, onrendabele en kwetsbare mensen uit de ratrace van het leven worden verwijderd? Dat is wel zo goedkoop. Maar wat zien we in werkelijkheid gebeuren? Jonge en vitale mensen betuigen in woord en daad hun solidariteit met kwetsbare ouderen. Waar gaat dit heen? Duidelijk is wel dat er meer solidariteit in de wereld is dan ik voor de coronacrisis voor mogelijk had gehouden.  

Dit punt wil ik met name inbrengen tegen Abraham de Swaan die op 6 mei 2020 in het NRC en de Groene Amsterdammer schrijft dat er in onze samenleving een giftige cocktail is van (1) verrechtsing, (2) economische recessie en (3) corona. Die giftige drieslag is volgens De Swaan net zo gevaarlijk als de onderbuikgevoelens van angst en woede die in de Tweede Wereldoorlog tot een gewelddadige uitbarsting zijn gekomen.

Er is geen redding mogelijk, ben je geneigd om in navolging van deze briljante doemdenker te denken. Straks komt de economie in een vrije val, het geld zal niks meer waard zijn, de werkloosheid stijgt naar ongekende hoogtes en dan verlangen de meeste mensen weer vanouds naar grote sterke mannen die ons beloven dat ze een grote opruiming gaan houden. Dan is het ieder voor zich: de rijken zullen nog rijker en de armer zullen nog armer worden. Als die solitaire krachten de overhand krijgen, dan kan het nieuwste boek van Rutger Bregman bij het oud papier worden gezet. Maar zo’n vaart zal het niet lopen.

Natuurlijk heeft Abraham de Swaan wel een punt. Zelfs in relatief rustige tijden als de onze zien we hoe mensen verlangen naar bazige mannen als Trump, Bolsonaro, Duterte, Johnson, Erdogan, Poetin en Baudet. En wie weet wat voor duivelse mannen nog zullen opstaan als het echt mis gaat? Dan moeten we er volgens Abraham de Swaan op bedacht zijn dat de geschiedenis zich zal herhalen en dat er oorlogen en genocides zullen uitbreken.  

Toch moet ik er met nadruk op wijzen dat Abraham de Swaan de tegenkrachten in de samenleving onderschat. Ik zou hem bijna willen aanraden om eens te gaan luisteren naar het bekende liedje over het kleine café aan de haven dat zijn naamgenoot Vader Abraham zingt. Vader Abraham refereert in dat bekende liedje aan die oeroude Hollandse gezelligheid en gezamenlijkheid die ik met het woord “solidariteit” zou willen aanduiden. Wat wij in deze coronatijd leren, is dat die solidariserende krachten sterker zijn dan we altijd gedacht hebben. De vraag is nu welke krachten zullen de overhand zullen krijgen. De solitaire krachten waarop Abraham de Swaan zinspeelt of de solidariserende krachten waaraan Vader Abraham refereert? 

In mijn zoektocht naar een antwoord wil ik niet vertellen hoe het idealiter moet zijn, maar ik probeer nu zo goed mogelijk na te gaan wat er in de realiteit gaande is. Dan helpt het zoetsappige liedje van Vader Abraham mij niet veel verder en ik weet heel goed dat ik met zwaarder filosofisch geschut moet komen om mijn vraag te beantwoorden. De filosoof die mij in deze zoektocht echt geholpen heeft, is Peter Sloterdijk. Beter dan ooit begrijp ik dat Sloterdijk gelijk heeft wanneer hij in zijn filosofie van de sferen zegt dat de solidariserende krachten in de wereld oorspronkelijker zijn dan de solitaire krachten die zo vaak op een voetstuk worden gezet in de moderne, onttoverde samenleving. Vooral in de laatste drie decennia leken wij de individualisering voor lief te nemen.

Ons is altijd geleerd om individu te worden en voor jezelf op te komen. We moeten presteren en concurreren om in de ratrace van de samenleving mee te kunnen komen. Wat wij daarbij dreigen te vergeten, is dat wij in onze levensloop allemaal vertrekken vanuit een ervaring van verbondenheid die je ook als een existentiële thuisbasis kunt begrijpen. We waren eerst in de buik met de moeder, we groeiden op in sferen van verbinding en verbondenheid en pas veel later hebben wij onszelf daarvan als solitaire individuen afgesplitst.

Maar hoezeer wij door onze solitaire neigingen in beslag worden genomen, toch blijven wij naar verlangen naar verbinding en verbondenheid. Wanneer dit diepere existentiële verlangen naar verbondenheid vervuld wordt, ervaren wij zin en betekenis. Voor mij is dit een eyeopener: wij gaan pas actief zoeken pas naar zin als we de oorspronkelijke ervaring van zin verloren hebben.

Over die existentiële wortels van de solidariteit is nog amper nagedacht en daarom blijven politieke leiders steeds een achterhoedegevecht voeren wanneer zij weer een beroep doen op solidariteit. Zo schrijft Sloterdijk op p. 34 en 35: “Men heeft de solidariteit tot op heden altijd vooropgesteld en geëist, men heeft geprobeerd haar groot te brengen, haar te saboteren; men heeft haar bezongen en haar broosheid bejammerd; maar nooit heeft men voldoende doorgevraagd naar haar wortels.”

De grote denkfout die vanaf de 19e eeuw tot op heden gemaakt wordt, is dat het woord “solidariteit” in normatieve zin wordt opgevat. Als het over solidariteit gaat, dan horen wij altijd de oproep dat wij solidair moeten zijn. Maar we zijn al solidair, dus dat hoeven wij niet te worden. Onze solidaire menselijke natuur gaat vooraf aan onze solitaire neigingen. Wie een beroep wil doen op solidariteit, dient dus aansluiting te zoeken bij de solidariserende energieën die al tussen mensen stromen. Het is precies deze levensles die ik in deze coronatijd van Peter Sloterdijk geleerd heb.

De vraag die echter niet door Sloterdijk gesteld wordt, is hoe wij die solidariserende energieën in humane banen kunnen leiden. Als ik verlicht despoot van Nederland zou zijn, dan zou ik het antwoord op deze vraag weten. Maar ik wil afstand doen van dit archaïsche idee, omdat ik vind dat volwassen mensen zonder leiding of leiders moeten kunnen leven. Toch weet ik heel goed dat ik mij hiermee schuldig maak aan wensdenken.

Dat wij in essentie solidaire wezens zijn, betekent nu eenmaal dat wij verlangen naar leiding, leiders en dat wij zo braaf meedoen in trainingen over leiderschap. Ja, ik kan het modieuze woord “leiderschap” niet meer horen, maar ik weet ook dat ik nu niet mag stoppen met denken. Goede mensen moeten leiding geven, maar laat ik nu niet gaan preken…

Ondertussen loopt mijn column ten einde en mij bekruipt de vrees dat ik tot slot geen blije boodschap kan verkondigen. Toch heb ik in deze coronatijd wel een extatisch inzicht opgedaan dat ik met jullie wil delen: wij zijn solidair, maar ik weet niet of wij daar blij mee moeten zijn.    

Zoek het uit!

Ik word iedere keer weer verrast door de avontuurlijke opdrachten die de  redactie van Zindroom aan ons durft voor te leggen. Ook nu weer worden wij  uitgedaagd om na te denken over een thema of, beter gezegd, een imperatief dat niet opener geformuleerd kan worden: zoek het uit!

Deze oproep doet mij denken aan een opdracht die mijn voormalige collega Ruud Kaulingfreks ooit gaf aan zijn studenten die een afrondend paper voor zijn module moesten schrijven. Zijn opdracht luidde dat zij een paper met een open einde moesten schrijven. Zij waren pas geslaagd als zij aan het einde van de paper meer vragen lieten oprijzen dan de vraag waarmee zij hun paper begonnen waren. Studenten vroegen natuurlijk wat het aantal woorden moest zijn en Ruud antwoordde daarop op zijn Ruuds: “Ergens tussen één geniale zin en 10000 woorden.” Kennelijk gaf hij hiermee genoeg aansturing voor de studenten, want ze gingen zonder morren aan de slag.

Wat is er ondertussen veel veranderd! Over die veranderingen hoorde ik Ruud vaak klagen tijdens de rookpauzes. Toen Ruud vorig jaar met pensioen ging, bekroop mij de vrees dat hiermee een tijdperk ten einde was gekomen. Niet alleen omdat Ruud de laatste docent was die met zijn studenten aan het roken was, maar ook omdat er geen docenten meer zullen zijn die hun studenten op deze manier in het diepe durven te gooien.

Als ik mijn studenten nu met de opdracht “Zoek het uit!” op pad zou sturen, dan vrees ik dat zij radeloos zullen worden. Ik hoor nu al hoe zij mij van alle kanten met vragen gaan bestoken: “Wat bedoel je hiermee? Waar moet het in godsnaam over gaan? Hoe lang moet de tekst zijn? Hoeveel woorden precies? Wat zijn de beoordelingscriteria? Hoeveel bronnen uit de verplichte literatuur moeten gebruikt worden?”

Wat zou het toch heerlijk zijn als ik dan tegen die studenten zou schreeuwen: “Zoek het uit!” Dat zal ik natuurlijk nooit doen, maar waarom eigenlijk niet? Zijn we misschien bang om studenten op hun eigen verantwoordelijkheid aan te spreken?

Na langdurig zelfonderzoek heb ik besloten om hier toch enige zelfcompassie aan de dag te leggen, want het gaat hier om een fenomeen dat breder gezien moet worden dan mijn eigen persoontje of de Universiteit voor Humanistiek. We leven in een krampachtige tijd en kennelijk is het een doodzonde als je de studenten onzekerder maakt dan ze al zijn.

Ik verbaas mij iedere keer weer over hun verlangen naar controle en zekerheid. Studenten willen weten waar ze aan toe zijn en natuurlijk hebben ze een punt. Studeren kost geld en het is de taak van docenten om hun studenten duidelijk te maken wat er van hen verwacht wordt. De tentamenvragen moeten in lijn zijn met de leerdoelen die in het werkboek geformuleerd zijn en die leerdoelen moeten één op één aansluiten op de eindtermen van de studie.

Docenten moet hun leerdoelen zodanig formuleren dat ze Specifiek, Meetbaar, Acceptabel en Realistisch en Tijdgebonden zijn. Op het eerste gezicht valt hier weinig tegenin te brengen. Studenten schreeuwen moord en brand als niet helemaal duidelijk is wat er van hen verwacht wordt. Dus de studenten lijken zelf om die duidelijkheid te vragen.

Maar laten het nu uitgerekend de studenten van de redactie van Zindroom zijn die mij uitdagen om het avontuur aan te gaan. Zoek het uit! Ik put hoop uit deze oproep. Is er onder studenten meer verlangen naar avontuur dan zij over het algemeen laten zien?

Als ik nadenk over de verschillen tussen het studeren in deze tijd en mijn studententijd, dan durf ik te zeggen dat het studeren toen avontuurlijker was dan nu. Nu spreken studenten over “school” en dat was in mijn tijd ondenkbaar. Er was een wereld van verschil tussen de vrijheid die wij op de universiteit mochten ervaren en het dwangbuis van de middelbare school. We kregen meer tijd om te lummelen, te mijmeren en creatief bezig te zijn dan de studenten van nu. Er waren toen geen presentielijsten en studentenevaluaties. Natuurlijk was het studeren toen minder efficiënt dan nu en dat had zo zijn nadelen. Maar de studenten van toen kregen veel meer tijd om echt iets uit te zoeken dan de studenten van nu. Er was meer ruimte voor zelfontplooiing, maar die ruimte moest je wel benutten.  

Ik herinner mij dat ik er tijdens mijn filosofiestudie voor koos om niet alleen te lezen wat je moest lezen. Ik las om die verplichte literatuur heen. Een van mijn mooiste herinneringen was de module over Kant die ik bij een van de grootste kantkenners van Nederland volgde. Als hij zei dat je iets uit moest zoeken, dan bedoelde hij dat je zo precies mogelijk moest lezen wat Kant zelf geschreven had. Onze docent liet ons bepaalde passages heel nauwkeurig lezen, maar ik vond dat hij te nauwkeurig te werk ging. Volgens mij was het op deze manier onmogelijk om door de bomen het bos te zien en daarom besloot ik het werk Kritik der reinen Vernunft integraal te gaan lezen. Daarvoor nam ik drie maanden de tijd. Het werd zomer en het werd warm in de stad. Ik had in de maanden wel veel aantekeningen gemaakt, maar er lag nog niet eens een opzet voor een paper.

Toen het hartje zomer was, besloot ik met een paar oude vrienden op vakantie te gaan. Wij maakten een lange wandeling door de Alpen en tijdens het lopen kreeg ik ingevingen voor mijn paper over het werk van Kant. Het ging steeds meer stromen in mijn hoofd en ik voelde de noodzaak om te gaan schrijven. Ik moest terug naar die warme stad. Hierbij nam ik voor lief dat ik een spelbreker was. We zouden namelijk een maand gaan lopen, maar na twee weken ging ik dus terug naar huis om mijn paper over Kant te schrijven.

Ik zag het grote filosofische systeem voor mij en ik meende precies te zien wat het fundamentele punt was waarop Kant zichzelf tegenspreekt. Die tegenspraak was fascinerend. Terwijl hij in zijn weerlegging van de godsbewijzen aantoont dat het onmogelijk is om het bovenredelijke te beredeneren, komt hij uiteindelijk toch met een Godsbewijs aanzetten. Die inconsequentie probeerde ik te doordenken en ik schreef hierover een paper die ik als een van de hoogtepunten van mijn studietijd beschouw. Dit paper schreef ik helemaal uit mijn hoofd en ik had nergens een voetnoot in mijn paper ogenomen.     

Natuurlijk was ik zeer benieuwd wat de Kantkenner van mijn werk zou vinden. Hij nodigde mij bij hem thuis uit om mijn paper te bespreken. Toen we eenmaal in zijn studeerkamer zaten, leek hij geen spaan van mijn tekst heel te laten. De Kantkenner vond het schandalig dat ik van alles over Kant schreef zonder precies naar passages in zijn tekst te verwijzen.

Deze afbraaksessie duurde een halve dag. We namen mijn hele tekst van zin tot zin door en als ik weer iets over Kant schreef dat ik niet gestaafd had met literatuurverwijzingen, dan riep hij weer met overslaande stem: “Zoek op!”. Braaf ging ik dan weer in Die Kritik der reinen Vernunft bladeren en lezen. Ik voelde mij een hond die tot gekwordens toe achter het balletje van zijn baas aanrende, maar overheersend was toch mijn respect voor deze geleerde die zo veel tijd nam om mij iets duidelijk te maken. De Kantkenner liet mij pas naar huis gaan toen het al volop avond was geworden.  

         Bij het afscheid gaf hij mij twee beoordelingen: twee keer een negen. Daar kon ik natuurlijk geen bezwaar tegen maken, maar ik liet wel merken dat ik verbaasd was. Hij had alleen maar kritiek op mijn werk uitgeoefend en toch gaf hij mij het dubbele aantal studiepunten. En dan dat extreem hoge cijfer. Hoe moest ik dat verklaren? Wat hij toen zei, werd pas later duidelijk voor mij: “Voor een student die zo veel kan, kan ik alleen maar op precisie wijzen.”  

“Maar, “ vroeg ik aan de Kantkenner, “Accepteren ze bij de administratie  dat ik twee keer zo veel studiepunten krijg voor deze module als er voor staat? “

         “Ach,” zie de Kantkenner,  “jij met je regeltjes. Zoek het uit!” En toen gooide hij de voordeur in het slot. Toen ik thuis kwam, zag ik een kaart van mijn vakantievrienden op de deurmat liggen. Op het ansichtkaartje las ik dat zij stenen hadden gevonden die ouder waren dan de oudste wijsheid die ik in mijn filosofiestudie aan het zoeken was.

Eerst solidariteit en daarna gelijkheid en vrijheid!

Toen ik op middelbare school leerde over de drie idealen waarvoor de Franse revolutionairen in het jaar 1789 gestreden hebben  (‘liberte, egalite,fraternite”)  vroeg ik mij af of het toeval was dat vrijheid als eerste genoemd wordt en dat gelijkheid en broederschap/solidariteit altijd op de tweede en de derde plaats komen. Achteraf begreep ik dat ik toen iets op het spoor kwam. In onze westerse wereld is vrijheid de hoogste scheppende waarde en gelijkheid fungeert als een corrigerende tegenkracht om de wereld zo goed mogelijk in balans te houden. Vrijheid en gelijkheid zijn dus de toetsstenen waaraan wij het overheidsbeleid afmeten, maar hoe staat het met solidariteit?  Waarom lijkt solidariteit er altijd een beetje achteraan te bengelen?

Tot ongeveer twee maanden geleden geloofde ik dat het woord ‘solidariteit’ het min of meer over zichzelf heeft afgeroepen dat zij altijd als laatste genoemd wordt. Solidariteit wordt vanaf de 19e eeuw opgevat als een vage en vrijblijvende oproep waaraan je wel of niet gehoor kunt geven. Solidariteit lijkt in die zin op het woord “humaniteit” dat je op alle mogelijke manieren kunt invullen. De laatste maanden begint het mij echter te dagen dat ik mij op de solidariteit heb verkeken. Het is in die zin tijd voor een herwaardering van waarden. Kan de volgorde vrijheid, gelijkheid en broederschap omgedraaid worden?

Wat hierbij helpt, is dat er nog nooit zo vaak over solidariteit is gesproken als de laatste paar maanden. De maatregelen van het kabinet om “samen corona onder controle te krijgen”, draaien om solidariteit. Het is met name onze intergenerationele solidariteit waaraan de laatste maanden geappelleerd wordt. Jonge, gezonde, vitale en dynamische mensen moeten hun leven radicaal omgooien en enorme offers brengen om oude en breekbare mensen tegen de verspreiding van covid-19 te beschermen. Natuurlijk zijn er die omstreden demonstraties en samenscholingen, maar die demonstraties gingen tegen racisme en weer stond solidariteit hoog in het vaandel. Hoe moeten wij die opleving van solidariteit verklaren? En hoe vaak hebben wij niet moeten horen dat jongeren egocentrisch en hedonistisch zijn en dat zij zich alleen maar om zichzelf en hun eigen belangen bekommeren? Het is duidelijk dat er meer solidariteit in de wereld is dan wij voor mogelijk konden houden.

Wel zien we dat er bij hoogleraren ethiek het besef blijkt te zijn  doorgedrongen dat die intergenerationele solidariteit te eenzijdig vanuit de kant van de jongeren komt en dat we omgekeerd ook iets van de oude en breekbare mensen moeten kunnen vragen. En wat die ethici van de ouderen eisen, is niet niks. Het gaat hier om niets minder dan hun leven. Zo kunnen wij in hun  recente draaiboek “Triage op basis van niet-medische overwegingen voor IC-opname ten tijde van fase 3 in de covid-19 pandemie” lezen dat in extreme situaties van schaarste jongeren voorrang moeten krijgen op ouderen. In dit draaiboek wordt dus min of meer expliciet gezegd dat jonge mensen meer waard zijn dan oudere  mensen. De opstellers van dit rapport stellen dat zij met dit rapport een constructief debat op gang willen brengen.

De vraag is nu hoe breed of hoe smal deze discussie gevoerd moet worden. De ethicus Fleur Jongepier blijkt voor de smalle weg te kiezen wanneer zij zich in haar opiniestuk van 18 juni vastbijt in de leeftijdsdiscriminatie die in  het rapport verdedigd wordt. Maar dit is wel makkelijk scoren.  

Haar toespitsing op virtuele dilemma’s in de IC is in mijn ogen een gemiste kans, omdat het vraagstuk van de intergenerationele solidariteit in zo veel meer domeinen van de (wereld)samenleving speelt. Zo zullen jongeren zich eerder zorgen maken over banen dan over IC bedden. Er spelen in deze coronacrisis tal van conflicterende belangen die tegen elkaar afgewogen moeten worden en daarbij is het van levensbelang om te vragen wat intergenerationele solidariteit in ruime zin betekent.

Intergenerationele solidariteit refereert in de eerste plaats aan de universele verbondenheid die wij met alle aardbewoners ervaren. De pandemie is daarvan het levende bewijs. Ik begrijp deze pandemie als een waarschuwing. De vraag die hierdoor getriggerd wordt, is hoe wij onze solidariserende energieën in humane en diervriendelijke banen kunnen leiden. Daarvoor moet de oude volgorde omgedraaid worden. Dus eerst solidariteit en daarna gelijkheid en vrijheid!